Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIII.

Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijne inbeelding. Spreuken 18 in.

De val van Satan is daarom van zoo hoog gewicht, omdat in zijn onheilige keuze de oorsprong ook van onze zonde ligt, en derhalve geheel uw beschouwing over het wezen der zonde door uw opvatting van Satans val wordt beheerscht. Vandaar dat Jezus' uitspraak in Joh. 8 ; 44 ons zoo goud waard is, overmits er zoo duidelijk uit blijkt, hoe de zonde welbezien een onwezenlijk ie.ts is. Ze is geen waarheid. Er is niets waars aan haar. Haar wezen is leugen, en dus een onwaarachtigheid, die de onwezenlijkheid en de onwerkelijkheid in zich sluit. Al wat Satan eigens aan zich heeft is leugen; al wat uit hem voortkomt is leugen; leugen nu is niet de opvatting van de zaak gelijk ze is, maar de voorstelling van een zaak gelijk ze niet is. Wat den inhoud van deze leugen uitmaakt, bestaat dus niet in de werkelijkheid, maar slechts in de verbeelding. In de werkelijkheid daarentegen bestaat het juist omgekeerd dan de leugen het voorstelt. Werkelijkheid en leugen zijn tegenvoeters. De ééne sluit de andere uit.

Uit de drie beschouwingen over het wezen der zonde, die denkbaar zijn, hebben onze Gereformeerde kerken, ook ten deze in haar belijdenis zuiverlijk, voor die opvatting gekozen, die elke eigen wezenheid aan de zonde ontzegt, en haar kracht verklaart uit een omslaan in het tegendeel van een kracht die God goed schiep. Ze hielden dit streng vast tegenover alle Manicheesch insluipsel, dat gedurig weer onder de Christenheid - opduikt. Gelijk men weet, stelden de Manichaeën, dat de zonde wel een eigen wezenheid bezat; dat de macht der zonde van een boos Wezen uitging; en dat dit booze Wezen, eeuwig als God, Gode evengelijk was, en tegen God overstond. Dat ze dit booze Wezen Ahriman noemden, doet niets ter zake. Waar het op aankomt is, dat ze aan het kwaad, aan het booze een eigen zvezenheid toekenden; haast zou men kunnen zeggen, dat ze de zonde voor ïtis stoffelijks hielden, dat als een tinctuur ons kon worden ingedruppeld. Wie nu deswege de Manichaeën voor halve dwazen aanziet, kent noch het menschelijk hart noch zijn historie noch de macht die de zonde op ons menschelijk hart uitoefent. Neen, ook de doling der Manichaeën op het stuk der zonde is opgekomen uit een zeer natuurlijken trek van ons menschelijk hart. Wie door bijzondere levenservaring in de gelegenheid was, om 'tzij in eigen leven, 'tzij om zich heen, de macht der zonde in al haar ontzetting te leeren kennen, neigt er schier vanzelf toe, om in die macht der zonde een eigen wezenheid te leeren zien. En wie dan nadenkt, en zich afvraagt, hoe die zonde in de wereld kwam, en inziet dat zulk een zonde als wezenlijke macht niet God tot auteur kan hebben, vervalt vanzelf en schier met noodzakelijkheid in de dwaling, om den oorsprong der zonde in de sdnde zelve te gaan zoeken, d. i. ze eeuwig te gaan stellen als God, en alzoo Satan tot een eigen god te maken. Het zijn dan ook volstrekt niet enkel de Manichaeën, die in deze doling vervielen. Wel werkten zij dit stelsel het scherpst en het meest regelrecht uit; maar vooral bij de mystieken en theosofen stuit ge gedurig op verwante voorstellingen; is de dusgenaamde leer der geestelijke tinctuur steeds in eere geweest; en ziet ge telkens weer de zonde als iets stelligs, iets positiefs, iets wezenlijks optreden.

De tegenpool van het Manichaeïsme op dit punt ligt in de opvatting der zonde als zekere onvolmaaktheid, een nog niet zijn van wat men zijn moest, maar nog niet zijn kon. Het is die opvatting, die thans de meest heerschende is, en die ge schier bij alle geleerden van onzen tijd, die den Christus verwerpen, terugvindt. Toch beeldezich niemand in, dat deze voorstelling daarom nieuw is. Al bepleiten onze Modernen haar, daarom is ze toch allerminst eerst door hen, maar reeds voor eeuwen door hun vroegere geestverwanten uitgevonden. Het is de voorstelling, dat er eigenlijk geen zonde is; dat wij ze wel zoo noemen, maar eigenlijk ten onrechte. Immers ieder kind moet wel beginnen met ook op zedelijk gebied onontwikkeld te zijn. Eerst van lieverlede kan het als zedelijk wezen rijpen. Het moet om een heiliger staat te bereiken, door allerlei strijd, verleiding en verzoeking heengaan. En al wat nu nog niet het ideaal bereikte, nog op lager trap van ontwikkeling staat, en nog verder moet dan het is, dat alles brengt ons het verwijt van er nog niet te zijn, en dat alles veroordeelen we daarom in ons zelven en in anderen als zonde. Die twee opvattingen staan alzoo regelrecht tegen elkander over. Bij de Manichaeën is de zonde een eigen wezenheid, die eeuwig als God bestaat. Daarentegen bij deze lieden anderes geestes is de zonde niet alleen onwezenlijk in zich zelve, , maar ze bestaat zelfs niet anders dan in onze verbeelding. Wat op ons den indruk van zonde maakt, is h. i. feitelijk geen zonde. Ze is alleen de teleurstellende, en dies verwijtende indruk, dien we ontvangen van onze eigen onvolkomenheid.

Op grond der Heilige Schrift nu heeft de kerk van Christus beide deze opvattingen steeds verworpen en uitgezworen, en met name de Gereformeerde kerken hebben zich steeds beijverd, om ook op dit punt juiste denkbeelden te verspreiden. De zonde, zoo beleed en zoo predikte de Gereformeerde kerk, is niet uit God. God kan niet de auteur van de zonde zijn. De zonde, is uit het creatuur, uit den engel die afviel en uit den mensch die hem naviel. Doch juist omdat de zonde uit het creatuur is, en het creatuur, wijl het schepsel is, niets scheppen, aan geen ding wezenheid geven, noch iets tot een wezenlijk bestaan verheffen kan, zoo volgt hier vanzelf uit, dat de zonde, als het voortbrengsel van een creatuur, geen eigen bestand of wezenheid ka^t bezitten. De zonde kan geen waarheid zijn, noch die aan zich hebben. Ze kan niet anders dan leugen, dan een ontstentenis, een derven, een missen van iets, een berooving, een omslaan van iets dat God goed schiep in zijn tegendeel, zijn. De warmte die u koestert en weldadig aandoet. kan door iets dichter bij u gebracht te worden, zonder dat er dus iets nieuws komt, en alleen doordien een i^ek-vr; verandering in de verhouding intreedt, u verzengen èn verschroeien, en alzoo van een koesterend goed een vernielend Mvaad worden. Het licht, op juiste maat gehouden, zal u heel uw omgeving in vriendelij ken glans vertoonen, en helderheid en klaarheid aan uw oog g leenen; maar datzelfde licht, u te zeer van nabij naderend of in maat te zeer verhoogd, zal uw oog verblinden, alles witglinsterend en daardoor onzichtbaar of kleur­ J loos voor u maken. Wat eerst u deed zien, snijdt, verkeerd aangewend, straks alle zien voor u af En zoo nu ook is het optreden der zonde niet anders dan dat allerlei krachten, die God goed schiep en recht stelde, en die zegenend jwerken kunnen, door omzetting in haar tegendeel, van goed kwaad worden, en nu voor zegen vloek brengen. De kracht die in de zonde zoo bitterlijk en geweldiglij k werkt, is derhalve geen kracht die Satan schiep, maar goede kracht die God schiep, maar goede kracht, die de zonde wijzigt in haar aanwending en gebruik, omzet in het tegendeel van haar werking, en nu tegen God werken laat krachtens een vermogen, dat God zelf niet maar verleende, maar zelfs van oogenblik tot oogenblik in stand houdt. Zelfs de schrikkelijkste zonde kan niet verricht noch gepleegd worden, dan met kracht die God zelf op het oogenblik der zonde in den zondaar werkt. Toen Kaïn Abel doodsloeg, was het God die in Kaïns spier de meerdere kracht werkte en staande hield, waardoor Abel in zijn bloed bezweek.

Houden we nu aan deze eenig ware grondbeschouwing ook bij den val van Satan vast, dan volgt hier rechtstreeks uit, dat ook deze vorstelijke engel in zijn val niets scheppen kon, niets uit zichzelf kon voortbrengen, en zoo na als in en voor zijn val, creatuur was en bleef. In het wezen der dingen heeft Satan door zijn val dus niets kunnen veranderen, en hij heeft er niets aan veranderd. De wezenheid der dingen is uit God, en daarom bleef die wezenheid der dingen, precies wat ze was. Hier kon Satan niet aan af noch toe doen. Vandaar dat we er zulk een nadruk op legden, dat Satan in zijn val wel dacht, dat hij een nieuwen toestand van zaken schiep, maar feitelijk niets won dan een ingebeelde wereld, een wereld die alleen in z\ysxverbeeldinghi%toviA, Alzoo een onwezealijke en onwerkelijke wereld. Een wereld die omdat ze niet bestond, leugen was, en in die leugen tegen de waarheid, d. i. tegen het wezenlijk bestaande, overstond. Wat wezenlijk bestond, was de waarheid. Daarvan ging Satan uit. En hetgeen dat hij er voor in plaats geeft was niets. Niets dan een wereld van inbeelding, een product van zijn voorstelling. Een creatuur van zijn gedachte. Een onwaar iets, en daarom leugen. In Spreuken 18 : 11 zegt de Schrift van den rijke: Des rijken goed is de stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijn inbeelding." Is nu zijn rijkdom daarom een verheven muur, die hem dekt en beschermt ? Geenszins. Dit te beweren, is leugen. En toch voor hem is het zoo. Het staat al zoo vast voor hem in zijn voor­ stelling. Achter dien verheven muur acht hij zich veilig. Hij gelooft aan de realiteit er van. Edoch het is alles niets dan een product van zijn inbeelding, in Paalm 73 ; 7 zegt Azaf, dat deze lieden niet alleen in de wereld hunner inbeeldingen leven, maar zelfs in het diepst van hun ik, waaruit deze inbeeldingen opkomen, i> die inbeeldinen des harten nog te bovengaan." En om er dit nog bij te voegen, reeds in de dagen der Richteren werd van den trotschen, hoovaardigen stam van Ruben, die straks voor uda wijken moest, veroordeelend getuigd, dat »in Rubens landouwen de inbeeldingen des harten groot waren." Die inbeeldingen des harten nu heeten elders in de Schrift: e gedachten des harten, ook wel httgedichtsel zijns harten, en het is uit dit verzinsel, uit dit gedichtsel, uit dit vormen •w& n gedachten des harten, dat alle zonde verklaard moet. De vloed des waters komt, omdat God zag, »dat het gedichtsel van de harten der vienschen te allen dage alleenlijk boos was." In Deut. 31:2, zegt God de Heere, reeds vooruit het gedichtsel van het hart der kinderen Israels te kennen nog eer Hij hen in Kanaan gebracht had. En David waarschuwde zijn zoon Salomo nadrukkelijk, dat hij aan Jehova toch klemmen mocht, want dat de Heere alle harten doorzoekt, en »dat Hij weet al het gedichtsel der gedachten."

Vandaar dat de Heilige Schrift nu tweeërlei gedachten des harten tegen elkander overstelt. Eenerzijds de gedachten van Gods hart, en anderzijds de gedachten uit het hart van den zondaar. Die gedachten van Gods hart zijn zijn Raad. Zoo lezen we in Psalm 33 : 11: Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten zijns /^«r^E'w van geslachte tot geslachte." En daartegenover staat nu bij den wederpartijder als diepste onheilige, alles beheerschende phantasie, het denkbeeld dat er geen God is. »A1 zijn gedachten, zoo staat er inPs. 10:4, zijn, dat er geen God is." Natuurlijk is daarom God er toch. Satan kan God wel wegcijferen, maar niet maken dat God er niet is. Al doet hij zijn geestelijk oog dicht om God niet te zien. God blijft er daarom toch eeuwiglijk. Als de Goddelooze denkt: God is er «? > /, " zoo denkt hij een/, f«^^«, en de waarheid is en blijft, dat al Satans spel in hem een spel der vei-beelding is, en dat hij God zelfs niet deert. Het is daarom zoo ijdel te denken, dat de zonde wel in de daad, desnoods ook in het woord, maar niet in de gedachte zou liggen, daar toch juist omgekeerd de booze gedachte aller zonde moeder is. Daarom zegt Spreuk. 24 : 9 dan ook zoo met klem: De gedachte der dwaasheid is zonde". Die tweeërlei gedachtenwereld staat daarom rechtstreeks als pool en tegenpool tegen elkander over. Eenerzijds de gedachtenwereld van God d. i. zijn Raad, die bestaan zal, en waar de wezenlijkheid uit voortkomt; en anderzijds de gedachtenwereld van den Booze, die ijdel in zichzelf, enkel product der verbeelding is, en waaruit in eeuwigheid niets wezenlijks wordt. »Ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten", zegt de Heere, en mijn Woord zal niet ledig tot mij wederkeeren; dat is wezenlijk. Vandaar dat juist in de denkwereld de beslissing moet vallen, en at het er op aankomt, om > alle overlegingen terneder te werpen, alle hoogte die zich tegen de gedachten Gods verheft vï „led. ten, eü alle gedachten gev^ang-en te nemen tot de gehoorzaamheid van Christus'' (2 Cor. 10 : 5).

Dit nu noopt ons, om bij den val van Satan, en alzoo bij het opkomen van de zonde in het heelal, meer dan dusver geschied is, te letten op de gewichtige beteekenis van dat eigenaardige verschijnsel in het redelijk creatuur, dat we de werking van zijn verbeelding noemen. In onze leerstellige geschriften uit vroeger tijd wordt met de verbeelding bijna niet gerekend. Noch bij de engelen noch bij den val van den mensch noch bij de beschrijving van den gevallen mensch, wordt in deze schriften van die verbeelding melding gemaakt. Hieruit volgt natuurlijk geenszins dat de schrijvers ervan het bestaan van de verbeelding in mensch of engel ontkend hebben, maar alleen dat ze de verbeelding in haar eigenaardige beteekenis niet hebben uitgewerkt. Onze vaderen hebben, op het voetspoor der Scholastieken, de verbeelding eenvoudig onder het verstandh& ^t.^zn, en onder den naam van verstand, als tegen den ivil overstaande, alles saamgevat wat tot het leven van ons bewustzijn behoort. Dat nu de verbeelding metterdaad tot het leven van ons bewustzijn, en in zoover ze tot de wereld der gedachten behoort, is ongetwijfeld juist, en de Schrift verwisselt dan ook, gelijk we zagen, gedurig het denkbeeld van «inbeelding of verbeelding", met het sbegrip van > het gedichtsel der gedachten des harten". De beeldspraak in de taal, en de noodzakelijkheid om zelfs de nuchterste en meest afgetrokken gedachten door beelden op te helderen, strekt overigens ten bewijze, dat te volstrekte afscheiding tusschen het gebied van ons logisch denken en van onze dichtende verbeelding met gemaakt mag worden. Zooveel echter-is aan geen twijfel onderhevig, dat de verbeelding ook een eigen sfeer van werkzaamheid kent, en dat ze in deze eigen sfeer van werkzaamheid aan geheel andere wetten gehoorzaamt dan die ons den* kend verstand bij eigen logische denkverrichtingen volgt. Beide sferen onderscheiden we practisch, door te spreken van wetenschap en kunst. De wetenschap is de sfeer van ons denkend verstand, de kunst spint op uit de verbeelding.

Nu ligt het heerlijke der verbeelding]\x\St hierin, dat ze mensch en engel in staat stelt, om tot op zekere hoogte te doen wat anders alleen Godes is, t. w. om te scheppen. Zelfs het spraakgebruik spreekt niet van de schepping der wetenschap; de wetenschap geeft slechts resultaten; maar wel van de scheppinge'ii der hmst. Dit versta men niet verkeerd. Werkelijk, waarlijk, wezenlijk scheppen kan alleen God, omdat Hij de Schepper is. Te kunnen scheppen is daarom iets, dat buiten het creatuur valt. Dat komt aan het creatuur niet toe. Om te kunnen scheppen moet wie scheppen zal God zijn. Intusschen is de mensch naar den beelde Gods geschapen, en in zooverre moest ook die eigenaardige trek van het Goddelijk beeld, die in zijn scheppings­

macht bestond, in den mensch worden ingeprent. Ook hij moest scheppen kunnen, op zijn, d. i. op menschelijke wijze. God wezenlijk, hij onwezenlijk. God in waarheid, hij in schijn. Zijn scheppingen zijn dus niets dan schijnscheppingen. Hij schept schijnsels. gelijk heel de kunst uit niets dan schijnsels bestaat. Die schijnsels zijner verbeelding hecht hij aan het woord in het dicht, aan het doek door te schilderen, aan densteen door zijn beitel, aan den klank door zijn snarenspel. Altemaal producten van zijn verbeelding. Voor zooveel het scheppen in den mensch vallen kan, scheppingen, maar nooit wezenlijke scheppingen, altoos scheppingen in schijn.

Dit verbeeldend vermogen is nu blijkbaar ook aan de engelen, en in sterker mate nog aan de genieën onder de engelen ingeschapen. Anders toch kon er bij hen geen denkbeeldige wereld opkomen, en kon Satan geen leugenwereld tegen de ware wereld, die naar Gods raad bestaat, hebben overgesteld. Nu kan echter die verbeelding zich niet enkel op de wereld om ons heen, maar in den regel zal ze zich zelfs eerst, op onszelven in die wereld, d. i. op ons eigen ik, richten. In ons zelfbewustzijn zien we als in een spiegel ons eigen ik. Dat we met dit eigen ik ingenomen zijn, is op zich zelf geen zonde. Zijn eigen ik lief te hebben is eenvoudig zucht naar zelfbehoud. En zoo weinig kwaad steekt hierin, dat God iu den grond niet anders dan zichzelf liefheeft, en in het tweede groote gebod ons zegt, dat we onzen naaste zullen liefhebben als ons zelven. Het kwaad ontstaat eerst, als we ons eigen ik lief gaan hebben, niet zooals God het schiep, of zooals God wil dat het zijn zal; maar anders. Dan hebben we geen vrede met de ons gegeven positie. Dan willen we een ander ik, dan het ik, dat we feitelijk ontvingen. En nu gaan we met behulp van onze verbeelding dat ik anders scheppen, anders vormen, anders ons voorstellen, tot we ten leste werkelijk gelooven dat ons ik anders is. Onder onze krankzinnigen vindt ge dit kwaad soms voleind. Een klein burgerman droomt zich koning; een klerk droomt zich Napoleon; een arme droomt zich schatrijk. Vandaar dat de zonde der hoovaardij altoos de principale zonde is, en wel zóó, dat David zeggen kon: »Verlos mij van hoovaardij, dan zal ik rein zijn van groote overtreding"; dat Satan juist in hoovaardij viel; en dat hoogmoedige personen het moeilijkst tot Christus zijn te brengen. Het is hun inbeelding, die zich op hun eigen ik werpt; dat eigen ik anders droomt en toovert dan het in wezenlijkheid is; en dat eigen ik in een leugenbeeld omzet. Het is, dat ze nu op dat leugenbeeld van hun eigen ik zoo lang turen en staren, tot ze het eindelijk voor reëel houden, hun ware ik geheel uit het oog verliezen, en leven ten leste voor niets dan dat Leugenbeeld, dat 'hun tot een afgod wordt, waarvoor ze een altaar oprichteii, met tot priesters hun vrienjder; en magen, om den wierook te ontste-(ken. Doen deze het niet, dan doen ze het 'zelf.

Past ge dit nu op Satan toe, dan verstaat ge het, hoe Satan in den spiegel van zijn eigen zelfbewustzijn zijn eigen ik als een overmachtige, maar toch altoos afhankelijke macht ziende, zijn ik anders wilde hebben, en zich nu in een ander onafhankelijk, en aan God niet onderworpen ik in ging droomen. Hij keerde zich af van zijn eigen realiteit, liet uit zijn verbeelding een ander ik opdoemen, klemde zich aan dat denkbeeld omtrent zijn eigen wezen vast, en werd hierdoor zoo machtig bekoord, tot hij ten leste voor zijn werkelijk wezen het oog sloot, en met het geestelijk oog van zijn machtsbewustzijn alleen in dit ingebeelde wezen genoot. Zoo ging het van zijn ik uit, maar om nu diezelfde, methode, als we zoo zeggen mogen, met noodzakelijkheid nu ook, én op God, én op de tvereld, toe te passen. Het spreekt toch vanzelf, dat zoodra Satan in plaats van zijn wezenlijk ik, dat in afhankelijkheid van God stond, een ander ingebeeld ik, dat van God vrij was, had overgeplaatst, het Eeuwige Wezen in zijn gedachtenwereld niet blijven kon wat het oorspronkelijk ook voor hem was. Eerst stond ook voor hem dat Eeuwige Wezen hoog boven hem; nu moest het met hem gelijk, ja, zoo mogelijk, onder hem komen te staan. We zeggen daarom niet, dat Satan zich ooit heeft ingebeeld, dat er geen God was. Daartoe kon wel een afgevallen mensch, maar niet Satan komen. Wel zocht Satan zelfaanbidding. Zijn hoogste wellust_^was, dat de Middelaar de knie voor hem boog. Maar de kortzichtigheid van zich God weg te denken, of het bestaan van God te loochenen, valt in een gevallen engel niet. »Gij gelooft dat er een eenig God is, de duivelen gelooven het ook en sidderen". Dat dus niet. Maar wel is er in Satans gedachtenwereld geen plaats voor den wezenlijken God gelijk hij iijetterdaad bestaat; en daarom vervalscht Satan het beeld van God in zijn voorstelling. Hij doet met God juist wat hij met zich zelven deed. Van zich zelf schoof hij een leugenbeeldig ik in plaats van zijn ware ik, en zoo ook. schoof hij een leugenbeeld van God in de plaats van den waarachtigen God. Hij beeldde zich een God in, die bij hem als Satan paste. Ook in zijn denken aan God verdrong de leugen de waarheid.

En geheel ditzelfde spel der verbeelding werd nu in de derde plaats ook toegepast op de wereld. In de gedachten van Satans hart kwam voor den creatuurlijken engel, die hij was, de onafhankelijke Vorst der mogendheden te staan. Daarmee begon het. Van zijn ik ging de zonde uit. Toen kwam in de gedachten van Satans hart in plaats van de kennisse en de eere van den levenden God het leugenbeeld van een God, gelijk hij dien zich verbeeldde. En als gevolg hiervan ging nu ten leste ook de ware wereld der dingen in hemel en op aarde almeer uit zijn voorstelling weg. Die paste niet meer bij hem, die kon hij niet meer gebruiken. Nu hij het in zijn verbeelding alles tusschen zich en God had omgezet in zijn tegendeel, moest ook die wereld in hemel en op aarde zich naar hem. Satan, voegen, bij hem passen, en naar hem schikken. En nu gebeurde het daarom wel niet. Want Gods raad ging door, en wat Satan ook peinsde of verzon, het bleef alles gelijk het was. Maar in zijn verbeelding was hij vrij. In die verbeelding beeldde hij het "zich alles anders in. En zoo ging Satan uit de waarheid in de leugen over. Hij zag niets meer, en wist van niets meer, dan van een eigen ik, dat slechts een leugenbeeld was, van een God, die hij zich leugenachtig voorstelde, en van & tmvereld, die hij door het schijnglas der leugen bezag.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's