Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Engelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Engelen.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die er mede houwt? Jesaia lo:15.

Bij den val van dien Vorstelijken Engel, die thans de Booze, de Duivel, of ook Satan heet, dient daarom met te grooter opmerkzaamheid stilgestaan, omdat hier, en niet in het Paradijs, liet eerste opkomen der zonde ligt. Dit nu zoo zijnde, weten we hieruit met zekerheid, dat dt vleescfielijke zoadcuü. de geestelijke zonde opkomt, en niet omgekeerd. Ware toch de zonde het eerst voorgekomen onder menschen, eu alzoo niet vóór het Paradijs, dan bestond er tweeërlei mogelijkheid voor het ontstaan der zonde, ól dat ze uit onzeti-geest, óf dat ze uit ons vleesch ware opgekomen, naardien wij menschen ziel en lichaam, d. i. geest en vleesch zijn. £n had zóó de keus gestaan, dan zoudt ge allicht tot de slotsom zijn gekomen, dat de zonde uit het vleesch oorzaak en oorsprong had genomen. Ook bij onze kinderen toch zien we de zonde meest van den kant van het vleesch beginnen; en bovendien de Paradijsweelde was zoo overstelpend, en geen kleed weerde van het oog de verleiding der zinnen nog af. Heel de richting onder de kinderen der menschen, en ook in Christus' kerk, die in het »raakt niet en smaakt niet" kracht zoekt, leeft uit der monniken en nonnen aard; en al wie de zonde meer in »de wereld" buiten zich, dan in de wereld van het eigen hart, zoekt, en juist deswege op het omrasteren van die wereld buiten zich, bedacht is, gaat dan ook feitelijk van deze voorstelling uit; klimt bij het naspeuren van den oorsprong der zonde niet hooger dan Adam op; en zoekt voor Adam de eerste ritseling der zonde in de stille tooverklanken van het zinnelijk Paradijs; ook in verband met de nog gansch onbedorven en ongeschonden schoonheid, waarin de vrouw, die God hem schonk, voor hem schitterde. Zoo hangt dit alles juist saam. De zonde als zinlijk van oorsprong, moet alsdan ook zinlijk in haar aard en in haar hoofdtrek wezen. In het vleesch schuilt dan de gevoeligste verleiding. En het vleesch te dooden is op dit standpunt de kern der heiligmaking.

Stemt ge daarentegen toe, dat dit 7iiet kan; dat er reeds zonde in de engelenwereld bestond, eer ze in het Paradijs kwam; erkent ge uit dien hoofde dat de oorsprong der zonde niet bij ons, maar bij de engelen te zoeken is; en is het voor u buiten twijfel, dat de engelen noch vleesch hebben noch uit het vleesch werken kunnen, — dan, het spreekt vanzelf, ligt geheel deze beschouwing omver. Dan is het hiermede uitgemaakt, dat de oorsprong der zonde buiten alle vleesch ligt; dat die oorsprong niet anders dan op geestelijk gebied kan of mag gezocht worden; en dat derhalve niet de geestelijke zonden uit het vleesch, maar omgekeerd de vleeschelijke zonden uit den geest opkomen; en, in verband hiermee, een mensch, die het vleesch er onder houdt, desniettegenstaande een schrikkelijk zondaar voor God in zijn geest, een geestelijke duivel in menschengedaante kan zijn. Niet de wellust, maar de trots en hoovaardij is dan van alle zonde de kern, en ge verstaat wat de Psalmist beleed en afsmeekte: »Houd uw knecht terug van trotschheden; laat die over mij niet heerschen; dan zal ik oprecht zijn en rein van groote eniertreding." David, die op vleescheiijk gebied zoo nameloos diep viel, beleed het hiermee voor zijn God, dat die gruwelen zijns levens hun diepsten wortel hadden in den trots en in de hoovaardij van zijn hart.

Zoo bevestigt het zich van alle zijden, dat het punt, waarop de zonde uitbrak, gelegen was in de afhankelijkheid va7t het creatuur van zijn God, en in niets anders. Iets wat daarom te opmerkelijker is, omdat het ons de wezenloosheid, of wilt ge, de onwezenlijkheid der zonde en haar louter ontkennend bestaan, als een gemis, een berooving, een ontstentenis van het ware en goede, te helderder beseffen doet. Dit verstaat ge toch wel, dat een engel, of ook een mensch, wat hij ook aan zijn God ontleende, aan God^elven met onüeenen kon het besef van afhankelijkheid. Alle goede gave en volmaakte gifte is tot ons afdalende van den Vader der lichten, en er trilt nooit een snaar van liefde of heiligheid, van deernis of edeler zin in uw borst, of het is uit God, dat u dit goede, dit lieflijke, al wat schoon is en wel luidt, toekomt. Het is uw God, die als de Goede in volmaakten zin, uit de fontein van alle goed, die in Hem welt, u deze goede dingen doet toekomen. Al dat goede is dus eerst in God, en uit Hem komt het u toe; juist zooals de heilige apostel Paulus verklaart, dat »de liefde uitgestort is in uw harten door den Heiligen Geest, die u geschonken is." Maar, en op dit punt komt het nu aan, op dit alles bestaat één exceptie. Uw God is noch ooit afhankelijk geweest, is het niet, noch kan het ooit worden. Het plichtmatig gevoel van afhankelijkheid, onderworpenheid en deemoed kan in God zelf niet gedacht worden; en kan, wijl het in God niet is, dus ook niet uit God in het creatuur worden uitgestort. Wel schept God het creatuur op zulk een wijze dat het feitelijk afhankelijk is, en niets uit zichzelvcn of tegen Hem vermag. God is het dus, die zelf de afhankelijke betrekking in het leven roept, en er zijn creatuur in plaatst. Maar het gevoel, het besef, de gewaarwording, het met eigen wil en zin ingaan in de afhankelijkheid, en het zich dientengevolge onderwerpen, is in God niet, en moet uit het creatuur zelf in het creatuur opkomen. En zoo nu ook was deze vorstelijke engel, dien wij Satan noemen, wel in afhankelijkheid geschapen. Dat hij afhankelijk, volstrekt en in alles afhankelijk was, was de werkelijkheid, de waarheid. Maar hetgeen hij zelf moest doen was, in die waarheid gaan staati. Zoo is het derhalve volkomen duidelijk, dat de zonde alleen op dit ééne punt haar oorsprong kon nemen, en jdan ook feitelijk nam. Het niet met eigen zin en wil ingaan in die volstrekte afhankelijkheid, waarin hij als creatuur stond, was de zonde en aller zonde oorsprong. Iets, waarmee dan tevens samenhangt, dat alleen in het geloof redding ligt om weer aan de macht van de zonde te ontkomen. Of wat is het geloof anders, dan met wil en bewustheid weer gaan staan in de volkomen afhankelijkheid, én op natuurlijk én op zedelijk gebied, voor nu en voor eeuwig, van zijn God. Dit alles moet hier echter zonder verdere toelichting blijven, al doorziet de kenner terstond, hoever deze gedachte reikt. We handelen thans van den val in zonde der engclenwereld, en wat daarbuiten ligt, valt buiten ons bestek.

Ge hebt den val va^ 'óatdU u derhalve aldus voor te stellen. Hij is onder de creaturen dat creatuur, waarin de rijkste kracht gelegd, en aan wien de overvloèdigste macht gegeven was. Dit rijkste creatuur is niettemin in volstrekten zin als creatuur geschapen. Dat is hij. Hij kan niet anders zijn. De waarheid is, dat hij in volstrekte afhankelijkheid van zijn God bestaat. Dit echter is niet genoeg; die . afhankelijkheid moet hij nu ook indenken en indrinken, als we zoo zeggen mogen; en met vollen zin en wil moet hij uit het gevoel, het besef, de diepe gewaarwording van die af hankelijkheid gaan leven. Hij moet er in gaan staan. Niet, dit verstaat ge, door het besef van de hem toevertrouwde macht te onderdrukken; neen, maar door ook tegelijkertijd in die schier onmetelijke macht even helder in te leven. Hij moet alzoo deze twee te gelijkertijd in zijn besef doen opwerken, én den vollen diepen indruk van zijn volstrekte afhanke­ f lijkheid, én den vollen diepen indruk van de ontzaglijke beteekenis zijns persoons. Dat is het conflict. Uit dat conflict moet de harmonie geboren worden, en alleen die hooge, heilige harmonie kan het heelal zaligen. Ten slotte is dit dan ook door den mensch Jezus Christus geschied, die juist datzelfde conflict zegevierend doorstond, hij aan wien nóg rijker macht dan ooit aan Satan gegeven was, en die desniettemin gehoorzaam is geworden tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises. Maar Satan bezweek in dit conflict. Toen die twee, de rijke overmacht en de diepe afliankelijkheid beide saam al worstelend voor zijn geest schitterden, werd hij door het machtsbesef bekoord, en stiet het afhankelijkheidsbesef hem af. Hij greep-het eeiste, bande het tweede. En een creatuur zóó overmachtig, en dat niet onderworpen wil zijn, wat is het anders dan de levende Duivel?

Nog één trek moet hieraan toegevoegd, en het sombere beeld staat in zijn ganschen omtrek voor u. De zonde kwam in Satan op, doordien hij, op het oogenblik dat hij het gevoel van afhankelijkheid uit zijn eigen ik in zijn borst moest laten stroomen, om er zalig in te zijn, er zijn innerlijk wezen juist voor afsloot, en zich niet onderwierp, en dus niet in deze waarheid der afhankelijkheid ging staan. En ook bleek ons, hoe juist dit het punt was, waarop de zonde, zoo ze kwam, moest uitbreken, omdat uit de Fontein van alle goed, d. i. uit God, alles aan het creatuur kan toekomen, alleen maar 7iiet het afhankelijkheidsbesef, omdat het gevoel van onderworpenheid in volstrekten zin aan God vreemd is. Hij gevoelt van de onderwerping alleen dit, dat Hij onderwerpt, niet wat het is onderworpen te zijn. Ook dit kent Hij wel met zijn wetenschap, maar niet als trek van zijn eigen Wezen. Niet als iets dat uit Hem aan zijn creatuur toekomt. Maar toen nu Satan als zoodanig viel, toen kon het niet blijven bij het eenvoudig niet onderworpen willen zijn, maar moest dit zich niet onderwerpen vanzelf en onmiddellijk omslaan in een zich stellen tegen God, zoo al niet in de poging om God aan zich te onderwerpen. Wat Satan in de woestijn van Jezus zocht te verkrijgen, dat de Zone Gods voor hem op de knieën zou vallen, dat is dan ook het diepste begeeren van zijn onheiligen harts­ tocht. Het is niet bij Satan: Ik zal aan God niet onderworpen zijn, maar voorts laat ik God voor wat Hij is. Er is hier geen neutraliteit denkbaar of bestaanbaar. Wie niet voor is, is tegen. Wie zich niet onderwerpt, is in opstand. Uit dien opstand wordt een worsteling geboren, en die worsteling kan niet eindigen, tenzij óf Satan aan God, of God, wat reeds te denken heiligschennis ware, onderworpen werd aan Satan. Hoovaardij is daarom nog iets anders dan zich niet onderwerpen, het is ook tegelijk zelf willen heerschen en als God zijn. Wat Satan in het Paradijs aan Eva influisterde: Dan zult ook gij als God zijn, was geheel uit de intimiteit van zijn onheilige zelfkennis genomen. In dat woord verried Satan zijn eigen opzet. Satan droomde van zich zelven, dat hij ja waarlijk als God was.

Hield nu Satan, daarmee dat hij het gevoel, het besef van afhankelijkheid uit zijn geest bande, en zichzelven in zijn onafhankelijkheid dacht, hield hij daarmee ook feitelijk op, afhankelijk te zijn^ Ontsnapte Satan aan Gods almacht? Ontkwam hij? Gelukte het hem, buiten Gods heelal, in het eeuwig niet en ledig waar niets is, een schuilplaats te vinden, waaruit hij zich een heiburcht tegen God bouwde, om zich tegen Gods almacht te verweren? Metterdaad stellen velen het zich zoo voor. Ze denken zich, dat er een eeuwige ruimte bestaat, dat God, toen Hij zijn heelal schiep, voor dit heelal slechts over een gedeelte van die ledige ruimte beschikt heeft; dat er dus nog een onmetelijke ongebruikte, onbezette ruimte, een onafzienbaar ledig van alle kanten overbleef; en dat nu Satan in dat ledig, in die onbezette ruimte gevlucht is, zich daar tegen God heeft versterkt, en dat we daar de poorte der helle hebben te zoeken. Al zulke voorstelling moet intusschen, wie uit de Heilige Schrift leeft, ten eenemale verwerpen. God is alomtegenwoordig. Stel dus al, er ware zulk een ledige ruimte, zoo zou God toch ook in die ledige ruimte zijn, en nooit zou eenig creatuur in dit ledig zijn God kunnen ontvluchten. > Bedde ik mij in de helle, " zeg^ de Psalmist, »zie Gij zijt daar." Maar bovendien, zulk een eeuwig ledig is een geheel on-Schriftuurlijk verzinsel van denkers die dachten buiten God om; Geen schepsel bestaat ook maar één oogenblik, of op datzelfde oogenblik bestaat het, doordien God het draagt als met zijn eigen hand. Er bestaat dus niet eerst een plaats, waarop nu voorts het geschapen schepsel wordt neergezet, zoodat God er nu van af is, en het schepsel nu op zijn eigen plek moet staan. Die plek toch waarop het creatuur staat, zijn steunsel onder hem, is en blijft altoos Gods hand. Trekt God die terug, zoo bestaat het schepsel niet meer, en zoolang het bestaat, draagt altoos en alleenlijk dezelfde hand Gods ons. Wat wij plaats of ruimte noemen, is dus niet iets op zichzelf, maar ontstaat met de schepping van het creatuur, en bestaat slechts in zoover als God het creatuur schiep, en hem een plek of plaats om te bestaan gaf, en die plek of plaats hem blijft toekennen. Wat aan menigeen, die in zoo verkeerde voorstellingen bevangen ligt, vreemd voorkomt, is dan ook, voor wie zuiver denkt, geheel natuurlijk, t. w. dat Satan in Job gezegd wordt, als het ware nog in den hemel te zijn en voor God te verschijnen. Al is het toch dat Satan zich de afhankelijkheid van zijn God heeft weggedroomd, daarom is er toch feite­ lijk, ook niet één oogenblik, een enkele schilfer van die afhankelijkheid afgegaan. Die afhankelijkheid bestaat voor als na volkomen, en is, zoo voor als na Satans val, precies dezelfde gebleven. Satan blijft creatuur ; blijft volstrekt van God afhankelijk; wordt, evenals alle creaturen, van oogenblik tot oogenblik door niets anders dan door God zelven in stand gehouden; en zijn plek en plaats is, dat hij, evenals elk creatuur, gedragen wordt door Gods eigen hand. Ongetwijfeld een vreeselijke gedachte, maar die toch geheel overeenstemt met wat de Schrift leert, vooreerst dat God ook in de hel tegenwoordig is, en ten andere dat Satan in den hemel voor God verschijnt. Ge kunt of moogt het u dan ook niet anders voorstellen. Satan toch een oogenblik ook maar gedacht, als bestaande zonder dat God hem in stand hield en met zijn eigen hand droeg, zou ophouden creatuur te zijn, en dus óf niet meer bestaan óf als God zijn.

De feitelijke toestand is alzoo deze, dat Satan zich inbeeldt van God niet afhankelijk te wezen, en op allerlei manier zijne onafhankelijkheid van God poogt te toonen; maar dat tegelijk feitelijk Satan, evenals elk ander creatuur, alzoo in Gods hand blijft, dat hij zich zonder Gods wil niet kan roeren noch bewegen. Ook onze Gereformeerde kerken belijden het aldus in de*» Heidelbergschen Catechismus, en wie het anders belijdt, hoort bij ons niet thuis. De bekende laffe opmerking dat 2 Sam. 24: i en I Chron. 21 : i met elkaar in strijd zijn, en elkaar weerspreken, omdat in de eerste plaats staat dat God David aanporde om het - volk te tellen, en in de tweede genoemde plaats dat Satan dit deed, heeft op ons Gereformeerde volk dan ook nooit vat gehad, omdat het Gereformeerde volk zeer wel verstond, dat als ik een hond met een steen werp, ik evengoed zeggen kan: Ik heb den hond geraakt, als dat ik zeg; Die steen heeft den hond geraakt. Het is hetzelfde wat de Heere zoo schoon aan den koning uit het Oosten voorhield, toen hij vroeg, of deze koning die Israël vernederen zou, daarom roemen mocht als had hij zelf zijn eigen lust aan Israël gekoeld; en dan vraagt God: ^Zal een bijl zich beroemen tegen hem die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dieti, die Iiaar trekt!' Alsof een staf bewoog degenen die hem opheffen. Als men een stok opheft, blijft die stok dan geen hout.-" Immers zoo ook is het met Satan. God gebruikt Satan voor zijn heilige doeleinden, evenals een herder den herdershond gebruikt óm de schapen desnoods in de vacht te bijten, opdat ze van de kudde niet afzwerven. Niet natuurlijk wat de intentie, bedoeling en toeleg betreft, maar wel voor zooveel aangaat het feitelijke, doet Satan niets of God doet het door hem.

Deze af hankelijkheid nu, waarin ook Satan van God verkeert en bestaat, is voor een kind van God zijn zaligheid, een lieflijke koorde, een snoer in lieflijke plaatsen gevallen; maar voor Satan en voor elk zondaar is die band der afhankelijkheid als een touw dat hem omknelt, als een ijzeren band of keten, waarin hij geklonken ligt. Vandaar dat de machtigen onder de zondaren in Psalm 2 uitroepen: »Laat ons zijn banden verbreken en zijn touwen van ons werpen." Vandaar ook dat de Fransche revolutie

in haar diepste kern niet anders is geweest, dan een poging der vertwijfeling, om de banden van Gods heilige ordinantiën te verscheuren. Maar vandaar dan ook, - dat voor Satan deze band nóg ondraaglijker is, en hem als een keten, als een ijzeren keteii aandoet, die hem benauwt, drukt, knelt en kwelt. Als er dan ook staat in Judas vs. 6, dat > de engelen die hun beginsel, d. i. hun uitgangspunt uit God, niet bewaard hebben, met eeuwige banden onder de duisternis bewaard worden; of in 2 Petr. 2 : 4, »dat ze aan de ketenen der duisternis zijn overgegeven", ligt hierin feitelijk niet anders uitgesproken, dan dat Satan, ook na zijn val, door God in den strengsten band van afhankelijkheid werd gehouden, en dat die band der afhankelijkheid, die voor de goede engelen een lust is, voor hem een ondraaglijke last is geworden, en hem als een ijzeren band of keten omknelt. Diezelfde band der afhankelijkheid die voor Gods kind in het vroolijk en vriendelijk licht schittert, knarst voor Satan als een boei en keten in de diepe schemering der duisternis. Aldoor wordt hij ^in de keteneti der duisternis" voor den dag des grooten oordeels bewaard. Want natuurlijk bij Satan, die geen lichaam bezit, kan van geen uitwendige keten sprake zijn. De keten, waaraan Satan vastligt moet geestelijk van aard zijn, en bestaat feitelijk in niets anders dan in zijn volstrekte gebondenheid aan diezelfde ordinantiën Gods, die hij vermetel en in arren moede verwierp.

En nu ten slotte nog een kort woord over de engelen die door Satan in zijn val werden meegesleept. Over de onderscheiden werkzaamheid dezer demonen en duivelen handelen we later. Hier komt alleen hun afval in verband met Satans afval ter sprake. Duidelijk toch leert de Schrift eenerzijds dat er een Satan is die principieel viel, en in wien de zonde oorsprong nam, en anderzijds dat er naast en onder Satan nog heel een heirschare van booze geesten is, die duivelsch als hij zijn geworden, en die toch niet met hem op één lijn staan. Onze Gereformeerde vaderen hebben zich het inzicht in deze zaak eenigszins verduisterd, toen ze, om de Roomsche hiërarchie te bestrijden, alle rangorde onder de goede engelen tot op zekere hoogte wegcijferden. Hierbij nu hadden ze in zoover recht, ï^als ze de a7nbtelijke hiërarchie in de engelenwereld bestreden, die alleen in Romes verbeelding bestaat, maar gingen ze te ver, toen ze het oog sloten voor de geestelijke orde van meerdere of mindere talenten, gaven van genie en uitnemendheid, die evenals onder de menschen, zoo ook onder de engelen bestaat, en zekere rangorde onder hen in het leven riep. De lezer zal zich herinneren, wat te zijner plaatse hierover door ons verhandeld is. Zonderling echter was, dat nu diezelfde schrijvers, die onder de goede engelen alle rangorde' wegdachten, onder de kwade engelen toch zeer beslist rangorde aannamen, en de afhankelijkheid der demonen van Satan vaststelden. Zoo namen ze dan feitelijk aan, dat er onder de goede engelen geen rangorde bestond, en onder de kwade engelen wel.

En dit nu gaat niet aan. De zonde toch schept niets nieuws, en zooals de kwade engelen in hun onderlinge verhouding vóór hun val stonden, zoo ook staan ze na hun val. Uit het feit, dat de demonen trawanten van Satan zijn, volgt derhalve dat deze zelfde engeler ook vóór hun val niet aan S3.ta.n gelijk, reaar^hem ong'^lijk waren, in macht minder^ en in geen geringe mate aan zijn invloed blootge& tcld. Het is dus niet zoo, alsof er uit elke slagorde of heirschare der engelen, hier en daar, twee of drie waren afgevallen, - en alsof deze zich nu al te zaam om Satan vereenigd hadden, en Satan tot hun hoofd hadden aangesteld. Maar heel anders, en wel zoo, dat Satan met de engelen, die vóór zijn val, zijn heirschaar vormden en rdjn slagorde uitmaakten, van Göd afviel. Ook in de wereld der engelen heerscht orde, organisch verband en vaste samenhang. Satan bestond niet op zichzelf, maar in verband en samenhang met zijn heirschare. Als die heirschare had stand gehouden, ware Satan niet gevallen; en omgekeerd als Satan Gode trouw was fgebleven, zou die heirschare niet in verzet en opstand zijn gekomen.

Ge moogt dus die demonen u niet voorstellen als misleiden en verleiJen. Dan toch zouden ze op één lijn komen te staan met Adam en Eva, die immers ook door Satan verzocht en zoo ten val gebracht zijn, en zouden ze als zoodanig nog redbaar zijn gebleven. Neen, de val van Satan en zijn demonen was één daad, één zonde, één gruwel. Ge kunt daarom wel zeggen dat ze door Satan in zijn val zijn meegesleept, mits ge er bijvoegt dat zij, door hun meegeven den val ook van Satan beslist hebben. Vrome dichters die dit ontzaglijk probleem bezongen, hebben dit dan ook altoos gevoeld, en de wederzijdsche verantwoordelijkheid en schuld dooreengestrengeld. Gelijk in zoo menig gezin, dat zich door vaders misdaad, ten kwade keert, de vader ook zijn' gezin in zijn val meesleurt, maar ook omgekeerd vader niet tot dien val zou gekomen zijn, zoo hij in zijn gezin en zijn geslacht weerstand tegen het kwaad en trouw aan God had gevonden, zoo ook was het hier. Het v/as niet dat eerst Satan viel, terwijl de heirschare, die de zijne was, nog'trouw aan God stond, en dat hij daarna ook hen overhaalde tot opstand. Het ging tegelijk. Satan viel met de zijnen, en de zijnen vielen, en wilden vallen met hem. — Hoe groot nu de schare der gevallen engelen was, is ons niet aangezegd. Toch moeten we van hun aantal ook geen te geringe gedachte vormen. We lezen toch van één bezetene, in wien een legioen duivelen wasgevaren; en ook al verstaat men deze uitdrukking hier nu niet letterlijk, toch is legioen een naam, die op dui-.^enden wijst. Stond het nu zóó reeds bij dezen enkelen bezetene, dan wekt dit globale cijfer althans reeds het vermoeden, dat het aantal der gevallen engelen zeer groot moet k e k i t g zijn. En leest ge straks in de Openbaring van den strijd tusschen Michael en zijn engelen tegen Satan én zijn traivanten, als van een strijd die hachlijk staat en inspanning van alle kracht eischt, dan blijkt hieruit, dat de menigte der gevallen* engelen, nu wel niet de helft, maar toch een zéér machtig en groot deel der gezamenlijke engelen moet geweest zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Engelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's