Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Die met namen uitgedrukt zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Die met namen uitgedrukt zijn.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hunne naakten. 2 Chron. 28 : 15.

Wegschuiien onder de donkere figuren op den achtergrond, of, zonder dat men u roept, kloek en moedig op den voorgrond treden, zijn de twee uitersten waartusschen de aandrift van ons gemoed gedurig op en neer slingert.

Eenerzijds schuchtere vreeze om zijn naam ook maar te hooren noemen, en anderzijds zelfs de prikkel van het verlangen, om, waar het een nobele zaak geldt, gevonden te worden onder Tide mannen, die met ? iamen uitgedrukt zijn".

Ge weet wat er onder Pekah, den zoon van Remalia, te Samaria gebeurd is.

God het Pekah tegen Achaz los, tegen dien goddeloozen nazaat van David, die het verbond brak en het toch reeds zoo afgedoolde Juda als koning voorging in den gruwelijken Moloch-dienst, dien hij 't eerst in Juda invoerde.

Te Samaria boog men de knie voor Baal, maar vlak bij Jeruzalem, in het dal Hinnoms, lag Davids nakomeling voor den Moloch, die nog veel erger was, geknield.

Daarom liet God den koning van Samaria tegen den atvalligen Achaz los, en Pekah, die zijn leger op orde had, sloeg Juda's verwaarloosd leger zoo schrikkelijk, dat er van Juda honderd twintig duizend dooden vielen op één dag.

Dat was de wrake Gods over Juda's afval, en daarbij was Pekah Gods instrument.

Maar in zijn overmoed bedierf nu Pekah weer zijn eigen zaak.

Niet genoeg toch, dat hij Juda zoo bloedig vernederd had, zijn overwinnend leger wilde zich nu ook aan Juda verrijken; verrijken niet enkel door roof te rooven, maar ook door tweehonderd duizend mannen, vrouwen en kinderen in slavernij weg te voeren, en weg te voeren zoo smadelijk en verachtelijk, dat ze tal van Judaeërs n^akt langs den weg sleurden.

En met dien schandelijken buit trok het leger van Pekah, zegedronken, naar Samaria terug.

Dit was schandelijk, het was misdrijf, het was een zich vergrijpen aan de banden des bloeds, die de mannen vau Samaria nog altoos aan Juda verbonden.

Oded, de profeet, toog daarom ijlings het overwinnend leger tegemoet, om het in zoo waanzinnig misdrijf te stuiten.

Dat ze Juda geslagen hadden, was naar recht, zoo betuigde Oded, De Heere zelf had Juda, om zijn afval, in Pekahs hand gegeven. Maar de kinderen van Juda en Jeruzalem tot slaven en slavinnen te willen maken, was den God der heirschareu tergen in het aangezicht. Daarvan moesten ze aflaten, en al die gevangen Joden en Jodinnen op staanden voet vrij naar hun steden en dorpen laten teruggaan. Want, zoo niet, de hitte van 'slleeren toorn zou vreeslijk tegen hen zijn.

Toch liet het leger van zijn buit niet af. Door ging de tocht. En reeds naderde het jubelend en brooddronken heir, met den schandelijken slavenstoet, de hoofdstad.

Ook van Pekah wordt niet gemeld, dat hij tegenbevel gaf.

Het scheen, of Odeds stemme niet was gehoord.

Toen echter vormde zich, gelijk wij zouden zeggen, een commissie van vier kloeke mannen.

Ze heetten Azaria, Berechja, Jehizkia en Amasa.

Dit viertal kwam bijeen.

En dief) verontwaardigd over wat plaats greep, voelende dat alzoo het recht Gods met voeten werd getreden, en vastberaden om op het gevaar van hun leven af, zoo boos opzet te verijdelen, - besloten ze, zoader verder dralen, en geheel op eigen risico, het leger tegemoet te trekken, en op staanden voet de loslating der gevangenen te eischen.

Die daad vereischte onverschrokken moed, want het stond tien tegen één, dat het moedwillig leger hen met spot en hoongelach ontvangen, en hen óf opzij dringen óf om hun bemoeizucht den kop voor de voeten zou leggen.

Ge weet het, om een menschenleven meer of minder gaf men in die dagen niet bijster veel.

Toch schrikt geen gevaar hen af. Ze trekken met hun vieren de poorte van Samaria uit, ze gaan den heirweg, waar het leger langs moet komen, en zóó als ze het leger in het gezicht krijgen, treden ze kloek en dapper op. Ze smeeken niet, maar eischen, en zeggen kort en goed: sGij zult deze gevangenen hier niet inbrengen. Het zou een schuld tegenover den Heere over ons zijn. Onze schulden zijn reeds zóo vele, Zoudt gijlieden ook dezen gruwel nog tot onze zonden willen toedoen? "

En zie, wonderlijk is de uitwerking van dat manmoedig optreden.

Heel het leger gaat voor die vier mannen uit den weg. Ze houden halt. Ze staan als verbijsterd. En al de optrekkende bataljons laten op staanden voet niet alleen de tweemaal honderd duizend gevangenen los, maar staan ook hun onmetelijken buit, dien ze geroofd hadden, aan dit viertal mannen af.

God heeft hun kloekheid gezegend.

En nu slaat de geest van heel het leger om. Het is of de generaal en verdere ofïïeieren hebben afgedaan, en in een oogwenk «tellen allen zich aan Azaria met zijn drie vrienden ten dienste, en in plaats van Samaria jubelend binnen te trekken, vangt er onder den blooten hemel een heilig werk der broederlijke liefde aan.

Lees slechts wat er zoo schoon en teeder in de Schrift van vermeld staat: Zij namen de gevangenen bij de hand, en kleedden al hun naakten van den roof. Zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen. Zelfs als tot overmaat van liefde, zalfden ze hen. En toen zett'en ze hen op ezelen, voor zooverre zij te zwak waren om te loopen, en voerden alzoo deze tweemaal honderd duizend mannen, vrouwen en kinderen, als in den jubel der liefde, naar Jericho, de Palmstad, bij hun broederen terug. En eerst toen dat liefdewerk aan de broederen voleind was, toen trok het overwinnend heir, met Azaria en zijn drie vrienden aan het hoofd, nu met gestilde conscientie, naar Samaria, waar het paleis van Pekah stond, terug. Die Azaria, en Berechja, en Jehizkia, en Amasa, het waren de eerste vier barmhartige Samaritanen, en ook zij zijn evenals de Samaritaan in de gel> ; '-pnis, bij Jericho, de Palmstad, gezien.

Toch is het niet hun barmhartige zin, die aan Azaria en de zijr: en, nu reeds sinds eeuwen een plaats heeft verzekerd onder »de mannen wier namen uitgedrukt zijn, "

Wat hen uitzondert, en in het volle licht der historie plaatst, is hun persoonlijke moed, hun persoonlijk initiatief, hun vastberaden optreden, hun staan toen allen deinsden, hun alles wagen voor de zake des vaderlands.

Gewisselijk ze deden barmhartigheid, maar dit deed straks heel de menigte met hen. Ge gevoelt toch wel, dat niet deze vier mannen de tweehonderd duizend gevangenen zelf, persoonlijk gekleed, gespijsd en voortgeholpen hebben. Maar wat zij op allen voor hadden, was hun initiatief; hun durven staan tegen een dreigend kwaad; hun moed om het volk af te houden van een schrikkelijke volkszonde, die tot een oordeel over het volk zou geworden zijn.

Hun daad strekte om barmhartigheid te oefetien, maar ze was allereerst een daad van vaderlandsliefde, van in heiligen zin politieke strekking. Ze duchtten het oordeel, dat, om zoo groote zonde, over volk en vaderland komen zou, en stelden zich daarom met mannenmoed tegenover den koning en zijn veldheeren en zijn leger te weer.

Ze geloofden, ze beleden die mannen, dat hun land en koning een rekening met den Heere der heirscharen had; dat de toorn van den Heilige Israels tegen het volk zou ontgloeien; en het is dat naderend onheil, dat deze kloeke mannen, door hun moedig initiatief, van volk en* vaderland hebben afgewend.

Zooals Pinehas het deed, toen hij den ontuchtigen dienaar van Baal Peor met de lans doorstak, zóó hebben Azaria met zijn drie vrienden, niet door te dooden, maar door te redden, persoonlijk initiatief in den naam huns Gods doen schitteren.

Die heilige aandrift nu, om niet te wachten op anderen, niet stil te zitten, en niet voor moeite noch gevaar terug te deinzen, komt vanzelf uit de vreeze Gods voort, was daarom steeds aan het echte Christendom eigen, en is ia alle land waar het doorbrak met name de kracht van het Calvinisme geweest.

Natuurlijk is zulk optreden nooit gewettigd, tenzij God de Heere roept. Maar de trouwe dienstknecht van Jehova wacht daarbij niet op gezichten noch op ingevingen, om zich al wachtende door lijdelijkheid te ontzenuwen. Voor den held Gods drijft die roeping in den prikkel, in de aandrift tot handelen zelf, om eerst daarna, eerst van achteren dankbaar als eendrijven Gods in de ziel erkend te worden.

Waar krachtig geloof werkt, werkt die aandrift onmiddellijk, en alleen waar het geloof slap en zwak is, blijft die aandrift uit. Dan schuilt men, dan onttrekt men zich aan alles, dan laat men Gods water over Gods akker loopen.

Maar zoo doet de Calvinist niet. Hij dijkt in. Hij werpt dijken tegen den vloed op en kist dia dijken als de wateren zwellen. Waar geen. land ter woning zou zijn, schept hij zich dat land door het in te polderen, en als liet ingepolderd is, dankt hij God en geeft Gode en niet zich zelven de eere.

Alleen aan die heilige aandrift danken we in de historie der Geuzen de verwinning van ons volksbestaan. Zoolang die kloeke aandrift krachtig dreef, heeft de zake Gods in ons land gebloeid. En ook wat er in deze eeuw op den ouden vijand herwonnen is, dankt ons vaderland en in dat vaderland Gods volk bijna uitsluitend aan de Azaria's en Berechja's, die niet aarzelden maar doortastten, niet stilzaten, maar moedig optraden.

Reeds is die edeler geest weer over heele streken van ons land vaardig geworden, en heel een lijst kunt ge opmaken van allerlei groepen van mannen, die zich veieenigd hebben, en moedig voorwaarts traden, om in den naam des Heeren te staan tegen ongeloof en revolutie, en de propaganda van de ons heilige beginselen door te zetten.

Toch scheelt het nog veel, dat de moed en de drijfkracht van een heilige overtuiging allerwegen de harten zou vermeesterd hebben.

In tal van dorpen speelt men nog de »gorusten in Zion." »Vrede, vrede, " zoo zingt men het liedeke der traagheid, »vrede en geen gevaar!"

Men gaat op in zijn zaken, en trekt zich de breuke des vaderlands en den nood van de zake des Heeren niet aan.

Alles wordt gewacht en gehoopt van de mannen die in het ambt zijn. Men laat het over aan wie aangewezen schijnen.

Altoos anderen, nooit gij zelf.

En nu, zoo die geest der lauwen en der loomen ook Azaria en - zijn vrienden ontzenuwd had, het misdrijf zou zijn doorgegaan, en het booze kwaad in Israël niet zijn gestuit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1895

De Heraut | 2 Pagina's

„Die met namen uitgedrukt zijn.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 juli 1895

De Heraut | 2 Pagina's