Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet. Jes. 43 : 25.

Drie diepe stukken liggen in dit korte woord.

Niet gij zelf, en ook niet een ander, maar God zelf alleen kan uw schuld verzoenen.

Dat verzoenen is niet maar een bedekken en een overzien, maar een uitdelgen van uw overtredingen.

En in de derde plaats, dat God de Heere de zonden uitdelgt, dat doet Hij niet om u, noch om uw gebed, maar eeniglijk om zich zelven.

Het staat er in zoo diep ingesneden handschrift: /i. Ik ben het^die ime overtredingen uitdelg om mijnentwille^ en Ik gedenk uwer zonden niet.

Nu wordt het zielverrukkende van deze Goddelijke melodie in onze dagen-door bijna niet één kind Gods meer verstaan in die diepte, en ingedionken met dien zielswellust, waarmee, om nu hem alleen uit duizend te noemen, eens een Luther zich met al den hartstocht van zijn door schuld gejaagd en door zonde benauwd gemoed op die hemeltaal wierp.

Wat het is, zondaar voor God te zijn tot in zijn nieren, tot in het verborgenst ingewand zijner ziele schuldig voor God te staan, en onder het wicht van Gods rechtvaardigen toorn tegen zijn zonde te bezwijken, ja, zóó te bezwijken dat de vloek ons naar de keel vliegt, en de schrikkelijke, eeuwige verdoemenis, ver van God en ver van zijn heerlijkheid, ons aangrijnst, — dat verstaat onze eeuw, en in die eeuw zelfs de diepst verbrijzelde niet ter helfte meer zooals het beseft en doorworsteld is in vroeger dagen.

Niet omdat wij een haar beter zijn geworden noch ook omdat de toorn van Gods heiligheid tegen de zonde doiifer is geworden, maar omdat zoo dichte, materialistische nevel tusschen ons bewustzijn en heel de geestelijke wereld opkwam, dat we de wezenlijke feiten van die geestelijke wereld in zooveel flauwer lijnen waarnemen.

Wat onze vaderen, bij'helderder licht, scherp en m helder voor zich zagen, dat nemen wij niet anders dan in zwevende omtrekken waar, en van­ t daar overkomt ons dat gemis aan geestelijke | D diepte.

Want natuurlijk, de zake met onzen God staat nu voor ons nog altoos juist zoo, als ze voor onze vaderen stond.

De zonde nog altoos een even vreeslijke macht. Die zonde nog altoos even diep als een vernielende kanker in ons wezen ingedrongen. En tegen die zonde nog altoos even machtig en vol majesteit uitgaande de zware en geestelijke toorn van den Heere onzen God.

Die verflauwing van het zondebesef verflauwt dan tevens de vreugde over de verlossing.

Een vrouw, die schier zonder weeën te kennen, moeder werd, kent niet ter helfte de zaUge vreugde van wie baren moest als in de schaduwe des doods.

Of wilt ge een ander beeld, denk uzelven dan aan het strand, als er een schip op de kust verging, en het aan' kloeken zeemansmoed gelukte de schipbreukelingen te redden.

Dan is er tweeërlei standpunt om die ellende van het vergaan en die inspanning der redding te zien.

Een plaats van den man die op den kop der duinen staat, en een plaats van den man in de reddingsboot.

En nu zien beiden hetzelfde.

Die man op de duinen, en die man in de boot, zien beiden én de dreigende ellende van het vergaan, en de spanning der redding; en, , ., toch, , ., met welk verschil zien ze het!

Die man in de boot is vlak bij het doodsgevaar geweest, hij zag den dood uit de golven opkomen, en zijn arm reeds om zijn prooi slaan; en ook, 'die man in de boot heeft de redding bijgewoond, en als met handen getast wat toewijding, wat zelfverloochening, wat doodsverachting die redding kostte.

Welnu, zóó heeft ook een David, zóó heeft eenPaulus, zóó hebben onze vaderen den kolk des verderfs vlak voor hun oogen zien gapen, en ze hebben als met handen getast wat het kostte om een zondaar te redden.

Ze zagen alles vlak bij. Ze zagen het als in klare nuchterheid. En daarom-greep het hen zoo gevoelig aan.

Wij daarentegen zijn nu gelijk aan den man die van den top der duinen én de schipbreuk én de redding van wie dreigden te vergaan, aanstaarde.

In de verte zien we wel dreigende golven, en we speuren wel, dat er nood is van vergaan; ook zien we wel de reddingsboot uitbrengen, en straks met de geredden weer keeren; maar het grijpt voor onze waarneming, voor ons besef, alles meer op een afstatid plaats.

We zien de geredden veilig op het strand der behoudenis uit de boot stappen, maar in de vreeselijke worsteling^ die aan hun redding voorafging, leven we niet zoo in.

Toch gebeurt] het'|ook'op"die'duinen soms, dat wie sterk in zijn gemoed wordt aangegrepen, ook op dien afstand, 1|en|zonder hetjallesj^van nabij te zien, *[meê doorleeft, wat daar ginds in de verte op de plekj'des": pnheils, Vordt^doorworsteld.

Zoo vergaat het aan de vrouw, zoo vergaat het aan de moeder, "zoo vergaathetaandekinderen, die weten dat man of kind of broeder op dat zinkend schip met den dood worstelt.

Dan vult de werking - van hart en gemoed aan, wat voor het zien van het oog tekort schiet.

En zoo nu ook kan een werking des Heiligen Geestes in het gemoed van Gods kinderen ook nu nog, bij oogenblikken, doodsangst om der zonde wil op de ziel werpen, en onder de spanning van Gethsemane en Golgotha het eigen hart van schreienden weedom doen ineenkrimpen.

Dat is dan wel voorbijgaande, het is een zielspijn die komt en weer gaat, maar het besef is er dan toch geweest, en dank zij die voorbijgaande, maar toch wezenlijke ervaring, verstaat zulk een dan toch wat peillooze diepte er is in de ontfermingen van zijn God.

Voor zonden verzoening, o, het gaat als in een klank voorbij aan het oor van wie in de zonde niet anders dan een vlek, een smet op de oppervlakte van zijn leven ziet.

Maar wie ontdekte dat dit niet zoo is, dat de zonde tot in den wortel van ons leven zit ingekankerd, en dat, hoe we ook besnoeien, en v.'at we ook wegsnijden, de booze kiem er altijd nog blijft, en dat ge om de zonde weg te krijgen, uzelven zoudt moeten vernietigen, dien overvalt de wanhoop, en die eindigt met het op te geven, voor dien is er geen medicijn of reddingsmiddel meer; voor hem kan de zonde niet weg.

Beter voornemen, gelofte, zelfkastijding, allerlei tucht, boetedoening en oflerande, het is alles als het wegsnijden van den kanker, maar hoe diep ge het aangestoken vleesch ook uitsnijdt, de kiem zit er altoos nog, en altoos weer komt het booze kwaad terug.

Met zoo erfelijke kiem van den kanker kunt ge, wat uw lichaam betreft, voorüoopen vijfdg en meer jaren, zonder dat ge merkt, dat het kwaad u heeft aangetast, en zoolang doet ge er natuurlijk niets tegen, en kent ge die wanhoop niet. Maar als de kiem doorwerkt, en de kanker uitbreekt, en al de doorgestane pijn toch slechts uitstel brengt, dan ja, bekruipt dat gevoel van vertwijfeling uw ziele.

En zoo ook is het hier.

Met die erflijke kwaal derzondekunt ge jaren loopen, zonder dat het aan u ontdekt wordt, wat giftige kiem uw hart verkankert; maar, als ge het merken gaat, en ge poogt het kwaad uit te snijden, en het blijft toch altoos weer opwerken, dan komt die doodelijke angst wel degelijk.

Het zit te diep. Het wil niet weg. Geen uitsnijding kan hier helpen.

Én dan overkomt u dat bange gevoel van machteloosheid.

Want kanker in het lichaam is dan ten minste nog met den dood uit, en dan komt het eeuwige leven.

Maar deze schrikkelijke kanker der zonde gaat meê in dood en graf, om u in den eetmigen dood te brengen.

Tenzij er nog-redding, eer ge stierft^ kon dagen.

En nu, die redding brengt u het woord des Heeren. Neen, gij kunt hier niet, geen mensch kan, en geen engel kan. Alle creatuur staat hier hidpeloos.

Maar wat gij niet kunt, en geen creatuur kan, dat kan Hij, God almachtig, dat Eeuwige Wezen, en deswege roept Hij het uw ziele toe:

IK, IK ien het, die uwe overtredingen uitdelg.

Hij doet het. Hij alleen. En niemand met Hem. En in de gansche schaal met het bloed der verzoening is niet één druppelke van heil, hoe klein ook, dat menschenhand er in gemengd heeft.

En wat God doet, dat doet Hij _ ook hier radicaal. Niet twijg en stengel besnoeien, maar met tak en wortel het kwaad uitdelgen.

God delgt uit. Al uw overtredingen. En natuurlijk, waar uitgedelgd is, daar is niets meer. Daar rest niets. Daar is het uit, en weg. Zoodat noch kiem noch vezelkiem meer overbleef.

En daarom wie dien God aan het hart mag vallen, en zich, onder G^-estesdraiig, iti cSe .u-Mtn van die e(.'uwige Ontferming mag wcrpcii, die vindt zoomin ooit zijn zonden terug, als de schepeling ooit het muntstuk terugvindt, dat hij, hoog op de golven, verloor in het hart der zee.

Soms schijnt dit dan wel anders, omdat de finale afsnijding van de vezel der zonde eerst in ons sterven komt, maar wie gelooft., leeft nu reeds in dat eeuwige na zijn dood in. En dan staat het voor hem, zooals het voor God staat: zonder vlek en zonder rimpel.

Dat en dat alleen is verlossing. Zoo en niet anders is ons zalig Evangelie. Aldus is de geestelijke bevinding der verloste en vrijgemaakte erfgenamen des Koninkrijks, wier stille dank voor den Ontfermer opklimt.

Zijn onuitsprekelijke gave.

En dan leest ge ook niet meer heen over wat de Heere er zoo uitdrukkelijk bijvoegt: dat Hij dit alles doet om zich zelfs wille.

Ik, Ik delg uw overtredingen uit om mijnentwille.

Eerst klinkt dit vreemd, en buiten den Gereformeerden kring is het bijna niet verstaan en beleden.

Of hoe, is dan hetgeen God beweegt iets anders dan zijn eeuwige liefde? Doet Hij het dan niet om onsi' Om ons zondaren te redden? Uit ontferming, uit Goddelijk mededoogen en barmhartigheid ?

Kwam dan uw Jezus niet, om te zoeken wat verloren was?

En moet zoo ook u niet de diepe zielsdrang bezielen, om zielen van den dood te redden?

Zoo vraagt ge, en lang waant ge, dat het niet anders kan.

Tot eindelijk ook uw ziel voor het Woord zwicht.

Neen, uw God zegt het anders.

Achter die ontfermingen, achter dit Goddelijk mededoogen, achter die eeuwige barmharrigheden ligt nog een hooger, nog een heiliger drijfveer.

De Heere betuigt het u zoo plechtiglijk: Ik delg uw zonden uit, om mijnentwil.

Niet om ons, om God gaan alle dingen. Hij die alle ding schiep, maar ook Jierschiep om zich zelfs wille.

En daarom kan het verloste kind niet in eigen redding blijven rusten.

Niet dat hij gered is, maar dat de hinder van zijn zonde ook voor Gods heilig cwg weg is, wordt ten slotte de diepste toon die door de binnenkamer zijner ziel ruischt.

sMij hebt gij moeite gedaan door uwe zonden" was de taal der ontdekking.

•Daaruit werd de droefheid, niet over eigen nood, maar de droefheid naar God geboren.

En toen die traan der bange droefheid door Jezus werd afgewischt, toen ja, verstond de geredde ziel het.

Uitgedelgd, uitgedelgd voor eeuwig, niet om mijnentwil, maar om Uwentwille, o Heere!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1895

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg om mijnentwil”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1895

De Heraut | 4 Pagina's