Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Doch het vleesch met zijae ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Gen. 9:4.

Ia het plechtige woord, dat door den almachtigen God, na den Zondvloed tot de geredde menschheid, d. i. tot het gespaarde menschelijk geslacht, is gesproken, volgt aanstonds op het recht den mensch geschonken, om het dier te dooden en zich met zijn vleesch te voeden, een tweetal ordinantiën, dat strekt om, waar het leven van het dier wordt prijs gegeven, juist omgekeerd het leven van den mensch te beschermen. 'Ook de beteekenis dezer ordinantiën moet derhalve thans in het licht gesteld. En dan beginnen we met op te merken, dat men vaak deze beide ordinantiën ten onrechte verwart, met wat de Joden de Noachietische geboden noemen. Volgeus de Joodsche Schriftgeleerden toch zijn »de Noachietische geboden" seven in aantal, t. w.:1°. tegen de afgoderij, 2". tegen de hoererij, 3". tegen Godslastering, 4°. tegen moord, 5". tegen diefstal, 6". tegen het eten van bloed, en 7". tegen de anarchie, of, gelijk zij het in stellenden zin uitdrukten, over de verplichting, om een Overheid in te stellen. Deze zeven geboden legden ze op aan de »proselieten der poorte", en schreven zelfs aan de waarneming dezer zeven geboden zekere deelverkrijging aan de eeuwige zaligheid toe.

Dat ze deze zeven geboden »Noachietisch" noemden, liield echter volstrekt niet in, dat ze zich deze zeven geboden voorstelden, als eerst aan Noach gegeven. Veeleer oordeelden ze, dat reeds zes van deze geboden in het paradijs aan Adam waren opgelegd, en dat er ten tijde van Noach alleen het verbod van het eten van bloed bij was gekomen. In zooverre echter ten tijde van Noach het onvolledige zestal door de bijvoeging van dat zevende gebod volledig was gemaakt, en alzoo het complete stel van »zeven ordinantiën" eerst voor de nakomelingschap van Noach gold, gaven ze er den naam aan van Noachietische geboden. Ter voorkoming van misverstand moest dit hier opgemerkt; verder laten we ons echter met dit Joodsche 'verzinsel niet in, en keeren alzoo aanstonds terug tot de beide ordinantiën Gods, die in Gen. 9 : 4, 5, 6 ons bericht zijn, en waarover de kerk gemeenlijk veel te vluchtig heenleest. Die beide ordinantiën zijn: ". dat het aan de uit Noach gesproten menschheid verboden wordt, »het vleesch met zijn ziel te eten"; en 2". dat het aan dit vernieuwde menschelijk geslacht wordt opgelegd, den moordenaar met den dood te straffen; terwijl beide ordinantiën in onderling verband worden gebracht door wat het 5e vers zegt: En voorwaar Ik zal uw bloed, het bloed uwer ziele eischen, van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen; ook van de hand des menschen, van de hand van eens iegelijken zijns broeders, zal Ik de ziel des menschen eischen."

Staan Vv? e bij elk dezer beide ordinantiën afzonderlijk stil.

De eerste ordinantie over het niet eten van ^het vleesch met zijn ziel" heeft aanleiding gegeven tot velerlei misverstand, en zelfs Calvijn, en op zijn voetspoor onze meeste Gereformeerde uitleggers, hebben door een min juiste opmerking, de kracht en^ de beteekenis van deze ordinantie verzwakt. De Joodsche Schriftgeleerden namelijk gewenden zich ook bij dit gebod, om niet de algemeene gedachte, die in déze ordinantie school, op den voorgrond tj stellen, maar om er een vormelijke uitlegging aan te geven, die tot in het kleine afdaalde, en juist daardoor de zedelijke strekking er van beperkte. Deze ordinantie, zoo waanden sommigen, sloeg op de afschuwelijke gewoonte, die vooral bij enkele nomadische herderstammeu insloop, om een levend beest een stuk rauw vleesch uit het lijf te snijden, en de verminkte plek weer te laten aangroeien. De titel van het zevende van hun Noachietische geboden: Eber min Hachai, d. w. z. y> lid van hei levende", staat waarschijnlijk met deze uitlegging nog in verband. De vormelijke beteekenis uitbreidende, werd er ten tweede een verbod in gelezen tegen het opnemen in zijn spijze van eenig druppelken bloed. En ten leste werd hieruit de regel afgeleid, dat God ons verbood vleesch van eenig dier te eten, bij de slachting waarvan niet alle bloed, volledig tot den laatsten druppel was weggeloopen.

De gewoonte die nu nog onder de Joden stand houdt, om een rund of schaap zóó te slachten, dat alle bloed volledig wordt afgescheiden, dankt ten deele aan zulk eene opvatting van deze ordinantie haar oorsprong; en overmits ze deze gewoonte afleidden uit een Noachietisch gebod, spreekt het vanzelf, dat ze deze wijze van slach­ j ting niet alleen zelven moeten volgen, maar ook aan anderen ten eisch moeten stellen. Alle andere wijze van slachting gaat, volgens deze Schriftgeleerden, tegeji een uitdrukkelijk verbod Gods in. Toen nu Calvijn en de zijnen aan de uitlegging van dit verbod toekwamen, hebben ze wel deze Rabbinistische uitlegging niet overgenomen, maar zagen ze toch in deze ordinantie niet anders dan een ceremonieel gebod, dat als zoodanig slechts een voorbijgaand en opvoedend karakter droeg. En hieraan is het toe te schrijven, dat zij, in hun natuurlijken afkeer van alle superstitie en werkheiligheid, de geldigheid van deze ordinantie o^der de Christelijke bedeeling niet toegaven, en zichzelven alleen gebonden rekenden aan het algemeene gebod, dat ruwheid en barbaarschheid veroordeelt. Te midden van den feilen strijd, die destijds op kerkelijk en staatkundig gebied woedde, ontbrak de tijd, om volledig in de beteekenis van het Noachietisch Verbond in te dringen; 'en reeds het vermoeden dat men ook hier zeker werkheilig bedrijf op het spoor was, verleidde er ongemerkt toe, om ook hier de bekende onderscheiding tusschen het ceremonieele en het moreele in het gebod te maken, die wel bij het Verbond der schaduwen, maar niet bij het Noachietisch Verbond thuis hoort. Niet in het paradijs noch ook bij Noach, maar eerst bij Israël is de Dienst der schaduwen ingetreden, en wel op dat bepaalde oogenblik, toen het sacrament der Besnijdenis is ingesteld. Dientengevolge was bij Israël heel de Dienst een afschaduwing in symbolischen vorm van de geestelijke waarheid, die in Christus komen zou. Hiervan echter vindt ge bij het Noachietisch Verbond niets. Dit verbond doelt niet op een eeuwig maar op een tijdelijk goed. En de belofte van dit verbond is door Christus zoo weinig opgeheven, of door zijn komst vervallen, dat wij nu nog, na achttien eeuwen, roemen in de zekerheid, dat geen zondvloed meer de aarde verderven zal. Het duidelijkst ziet ge dit in het teeken des Verbonds. De teekenen van het Israëlietisch Verbond, t. v, - . Besnijdenis en Pascha, zijn afgeschaft en .versgevallen, maar het teeken van het Noaci ietisch Verbond schittert nog heden in jé - ^^ zwerk. We aarzelen dan ook geen c ^^^nblik, om deze ceremonieele opvatting vv.« Calvijn te laten voor wat ze is, en de duurzame geldigheid van deze ordinantie te maintineeren.

Het [standpunt, waaarop ge Q daarbij hebt te plaatsen, is door memand juister dan door Calvijn zelf aangegeven. Bezit ge uit uzelf, d. i. van nature het recht, om een dier dood te maken en op te eten ? Of anders gezegd, volgt uw recht om een dier te dooden en tot spijze te gebruiken uit de schepping, al dan niet? Dit nu ontkent Calvijn, en hij doet dit volkomen terecht. Het dooden van een dier is eeii daad van geweld, die tegen het ons ingeschapen besef indruisclit. Nog protesteert tegen het wreedft van zulk bedrijf de eerst opkomende gewaarwording van ons hart. Vooral de vrouw blijft krachtens dit besef tot aan haar dood toe afkeer van alle dooden van een dier gevoelen. Menig vleeschhouwer werd door het gestadig onderdrukken vau dien tegenzin zelfs in de zenuwen aangetast. De vegetariërs vinden in dit protest onzer natuur steun. En hoe fijner en edeler onze ontwikkeling wordt, hoc pijnlijker het ons aandoet, indien we zelven geroepen worden, om een schaap ter slachting te leiden. Bij de jacht gevoelen velen dit minder, omdat het dooden dan óf na worsteHng óf op zeer verren afstand geschiedt. Mair in het gemeen genomen, is het aan geen t'.djfel onderhevig, of van nature deinzen v/c voor vergieten van bloed ook bij het ditr terug. Reeds het zien van bloed heeft op zich zelf iets aangrijpends. Evenmin kan uit het eigendomsrecht het recht to'', - .'; ? ^ dooden van het dier afgeleid. Zoo is wel beweerd, en op gelijken grond het recht van den slavenhouder om zijn slaaf, en het recht van den vader om zijn kind te dooden, staande gehouden ; maar natuurlijk berustte heel deze pretentie op een cirkelredeneèring. Eerst verklaarde men het eigendomsrecht voor absoluut, dat is voor een recht zonder grenzen, en daarna deelde men slaaf, kind en dier onder het eigendom in, waarover de wHkeur van den eigenaar grenzenloos beschikte. Daar echter, om ons nu tot het dier te bepalen, de eerste eigenaar de dieren vond en opving, en bij de voortfeling van de dieren, ook al wordt ze door den mensch beperkt of uitgebreid, toch het leven nooit aan den mensch, maar aan God moet dank geweten, zoo heeft over dat leven, óók der dieren, alleen Hij te zeggen, die het schiep en gaf. Zonder het zoo breed te betoogen, geeft dan ook Calvijn toe, dat de mensch ten deze geen enkel recht zou bezitten, indien de Heere het hem niet uitdrukkelijk had toegekend. De toekenning van het recht om diereu te dooden en zich met hun vleesch te voeden, erlangt alzoo het karakter van een, niet natuurlijke, maar positieve ordinantie. En hierin juist ligt de beweegreden, waarom de toekenning van dit recht nu ook aan een beperkende bepaling verbonden werd. Ge zult een dier mogen dooden, en er u mee voeden; edoch onder één beding, en dat beding is, dat ge in uw ruwheid en barbaarschheid niet den eerbied uit het oog zult verliezen, dien ge aan Mij ais den Schepper van het leven van dat dier verschuldigd zijt.

Er staat dan ook niet, dat ge geen bloedig vleesch moogt nuttigen; neen, het bloed wordt pas in de tweede plaats ge­ noemd, en wat in de ordinantie op den voorgrond wordt geplaatst is, dat ge »het vleesch niet met zijn ziel" zult eten. Die »ziel" nu beduidt hier niet zeker »geestelijk wezen'' ill liet di^r, r.-^aa: kc> r': weg zijn leven, datgene wat in het dier is, zoolang het leeft, en er. uit verdwijnt, als het gedood is. Het is alzoo uw God, wiens macht alleen ook aan het dier het leven schenkt, die van u, die aan een dier het leven wel kunt ontnemen, maar niet geven, door zijn ordinantie afeischt, dat ge met het eten van het gedoode dier wachten zult, totdat het leven er uit verdwenen is. Gij moogt het dier dooden; maar dan moet ge stille zijn, tot alle leven uit het dier geweken zal zijn, tot de ziel er niet meer in is, en eerst als het nu vleesch zonder ziel is geworden, dan moogt gij het voor u tot spijze nemen. Het is daarom een zeer ernstige vraag, of het drinken van warm dierenbloed, gelijk dit in onze dagen door sommige artsen wordt voorgeschreven, niet tegen deze stellige ordinantie Gods indruischt.

Van dit leven van het dier nu, of gelijk de Schrift het noemt, van die .e^V/van het dier, wordt nu gezegd, dat ze in zijn bloed is. Natuurlijk niet alsof dat bloed zelf die ziel ware, want dat bloed , is straks geronnen en ontbindt zich. Er is alleen meê uitgesproken, dat binnen in het lichaam, dat bloed de hoofdgeleiding voor de levensbeweging is. Het leven, d. i. de ziel, is anders in heel het lichaani, en de Schrift zelve leert ons, dat ook waar alle bloed in het lichaam blijft, toch de ziel door den laatsten ademtocht van den stervende uitgaat. Het bloed komt dus hier alleen voor, als de voornaamste en voor ons oog meest sprekende en tastbare geleiding van het leven. Is nu dat dier pas gedood, en vloeit het warme bloed uit de wonde, dan zal de mensch voor dat bloed '.'.it den weg treden. Tot spijze kan dat vleesch dan eerst worden als het dier weg is, en er niets dan stof, gereed tot ontbinding, overblijft. Uit dien hoofde nu is het deze ordinantie naar de letter waardeeren, maar naar den geest dooden, indien men de ziel, het leven uit het oog verliest, en angstvallig aan het bloed blijft hechten, alsof het eten van een stuk gekookt of gebraden vleesch, waar nog enkele druppelen bloed bij het snijden uit ontsnappen, ons schuldig voor God zou stellen. Wie zoo oordeelt, verliest den eerbied voor God ais Schepper van het leven of van de ziel van het dier, geheel uit het oog, en blijft aan de stoffelijke elementen van het bloed hangen. Hij leest alsof er stond: Doch het vleesch waarin nog een druppel bloed is, zult gij niet eten", en vergeet dat ar heel anders staat: Doch het vleesch met zijn ziel, die in het bloed is, zult gij niet eten." Want v/el staat er in onze overzetting: -idat is, zijn bloed", maar die beide woorden: at is staan niet in het oorspronkelijke, en zijn daarom cursief gedrukt. Hierbij houden we zeer wel in het oog, dat in Lev. 17:14 enz. onder de Bedeeling der schaduwen niet alleen het eten van vet, maar ook van bloed {Lew. 3:17, 7:26 enz.) verboden was, maar dit was geheel in overeenstemming met den dienst der schaduwen onder Israël, die in alles vormelijk en uitwendig bepaald moest zijn. Doch juist de bepaling in Lev. 3:17: geeit vet noch bloed zult gij eten, " toont op overtuigende wijze, juist door de bijvoeging van het vet, dat we hier volstrekt niet met de ordinantie aan Noach, maar met een Levi^ tische bepaling te doen hebben. Deze nu gold voor de Joden tot op Christus, maar is onder de Bedeeling des Nieuwen Testa' ments vervallen.

Nu zal de aanleiding tot deze ordinantie wel geweest 'zijn, dat in Noachs omgeving vóór den Zondvloed niet zelden rauw vleesch met het nog warme bioed werd verslonden.

Dit nu is goed voor een roofdier, maar niet voor een mensch. Het roofdier valt zijn prooi aan, en zet er klauw en tanden in. En zoo ook doet de verdierlijkte mensch, die waant zelf een eigen recht op het dier te hebben, het daarom aanvalt, neervelt en verslindt. En tegen dien onheiligen en dierlijken toestand stelt God nu een toestand van orde over. Van een orde, waarin de mensch het recht op het dier, het recht om het te dooden en zijn vleesch tot spijze te nemen, ontvangt van Hem, wiens dat dier is, en die aan dat dier het leven gaf. Maar die orde is dan ook eeij orde, waarin de mensch het dier doodt, in den naam zijns Gods, de oppermacht van zijn Schepper over dat dier eerbiedigt, en het deswege dan eerst tot spijze neemt, als 'het leven er geheel uit geweken is, en het vleesch dat eerst mei de ziel was, nu vleesch zonder de ziel is geworden. En overmits nu voor hetgewooa gebruik dit feit geconstateerd is, zoodra het bloed is afgevloeid en de levenswarmte dientengevolge verdwenen is, wordt die vooraf-» gaande afvloeiing van het warme levensbloed als eisch gesteld.

Is hiermee over de eerste ordmantie ge^' noeg gezegd, een ordinantie, die in deze heilige beteekenis uiteraard ook voor ons nog geldt; gelden blijft tot aan het einde der wereld; en gehoorzaamd zal worden door een ieder die God als Schepper eert, en Hem vreest als den eenigen Schenker ran alle leven, dan komen we nu tot vs. 5, dat den overgang tot de tweede ordinantie vormt. Dat vers luidt aldus: »En voorwaar. Ik zal uw bloed, [het bloed] uwer ziele eischen, van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen, ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen". Deze woorden gaan allereerst in tegen wat mea noemt het Kannibalisme, d. i. tegen de afgrijselijke gewoonte, die, helaas, nog bij tal van volkeren bestaat, om het vleesch van een gedood mensch te eten. In drie werelddeelen, in Afrika, Australië en op een enkel Aziatisch eiland houdt die schrikkelijke usantie nog altoos stand; vi'oeger was ze nog veel algemeener, vóór den Zondvloed heeft ze ongetwijfeld evenzeer gewoed; en niet te noemen is het aantal van menschclijke lichamen, die op zulk een wijs, alsof het lijken van dieren waren, stukgehouwen, enj of rauw of gebraden door menschen verslonden zijn. De berichten, door reizigers en zendelingen daarover meegedeeld, doen u de haren te berge rijzen. Zelfs winkels van menschelijk vleesch waren tot voor korten tijd geen zeldzaamheid. Welnu, dit Kannibalisme is een nadoen van wat het dier doet, en daarom staan in vs. 5 die beide saamgevoegd: »Uw bloed zal Ik eischen van de hand vanalie^^^z'^r/^en van de hand des menschen". Het wilde dier doodt den mensch, niet uit nijd of in toorn, maar om hem als zijn prooi te verslinden. Zoo doodt het ééne dier het andere, en zoo ook doodt het dier den mensch, alsof ook de mensch een dier ware. Op die verslindingswoede van het dier drukt nu de mensch het zegel, en de mensch wordt metterdaad als een dier, zoo dikwijls hij ati* kannibaal een mensch doodt om hem als prooi te verslinden. Op die wijs wordt de

grenslijn tusschen het gedierte en ons menschelijk geslacht uitgewischt. De mensch wordt als een eigen diersoort in het dierenrijk ingeschakeld, en dezelfde theorie, die de Darwinisten thans philosophisch prediken, is door de kannibalen bij hun helsche bacchanaliën reeds voor eeuwen in practijk gebracht.

Hier moest dus een dam worden opgeworpen. De diepgaande tegenstelling tusschen ons meitschelijk geslacht en de diereiiwereld moest tegen verzwakking en verflauwing gevrijwaard. En dit te meer nu aan den mensch het recht was toegekend, om dieren te dooden en tot spijze te nemen.

Daartoe nu strekt allereerst de ordinantie van het »niet eten van het vleesch met zijn ziel". Hierin toch ligt juist het onderscheid, of een tijger of wel dat een mensch een os tot spijze kiest. De tijger verslindt dien os met zijn ziel, de mensch neemt hem eerst tot spijze als de ziel er uit geweken is, De tijger rooft prooi en kent God niet, de mensch maakt gebruik van een door God hem verleend recht, maar eert tegelijk den Schepper en den Schenker van het leven, door te wachten tot het leven verdween.

Maar door vs. 5 komt hier nu een tweede dam bij. Daaruit dat de mensch van God het recht ontvangt, om het dier te dooden, en, nadat alle leven er uit geweken is, tot spijze te nemen, volgt nog geenszins, dat nu ook op zijn beurt het dier recht ontvangt om den mensch te verslinden, ot ook de mensch om zijn medemensch op te eten. Integendeel, aan beide wordt ^/< Ï^ recht uitdrukkelijk ontzegd. Geen dier mag een mensch verslinden, en geen mensch mag een medemensch tot spijze nemen. En wel zal dit desniettemin plaats hebben, maar God zal al dit vergoten bloed opeischen.

Op wat wijze God in de dierenwereld dit zijn oordeel uitoefent, is er niet bijgezegd. Over de woorden: »Ik zal uw bloed eischen van de hand van alle gedierte", kan men deswege niet dan gissingen uiten, waarop ons volgend artikel terugkomt. En wat aangaat het afeischen van het vergoten menschenbloed van de hand des moordenaars, dit komt ter sprake bij de uitlegging van VS. 6. Ditmaal volstaan we derhalve met op te merken, dat, wel bezien, geheel de ordening die God voor Noachs nakomelingschap instelt, haar uitgangspunt vindtin de tegenstelling tusschen mensch en dier.

Dit was metterdaad de eerste tegenstelling, waarin deze acht»kinderen der menschen" die : uit de arke kwamen, zich feitelijk geplaatst vonden, en van die eerste en meest natuurlijke tegenstelling gaat nu geheel de Goddelijke , onderwijzing uft. Dat, gelijk Keil en anderen beweren, in deze ordinantie reeds een heenwijzing op het zoenoffer van Israël zou schuilen, komt uit dien hoofde weinig aannemelijk voor. Veel treffender oordeelt Calvijn, dat doel en toeleg van deze ordinantie is, om het menschelijk karakter der menschelijke samenleving te verzekeren, ook al geven we toe, dat (mits dan in omgekeerdett zin) de offerdienst onder de Bedeeling der schaduwen zich juist deswege in het overgieten van het bloed" concentreerde, omdat in het verschil tusschen bloed ^vi bloed AG geheel onderscheiden waardij van mensch en dier gegrond ligt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1895

De Heraut | 4 Pagina's