Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

En wij allen, met ongedektenaangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Oor. 3 : i8.

Niettegenstaande van den eersten mensch beleden wordt, dat hij drü dingen was, t. w. wijs, heilig en rechtvaardig (wijs wat zijn verstandelijk leven aangaat, heilig voor de Wet en rechtvaardig voor God), pleegt men toch schier nooit anders dan van de »oorspronkelijke gerechtigheid" te spreken. Hier nu is niets tegen, mits men zich rekenschap geve van het recht, waarmee men alzoo te werk gaat. Dit recht ligt dan voorts hierin, dat bij al wat »beeld" heet ofbeeldsgelijke zal zijn, steeds de vraag op den voorgrond treedt naar de verhouding waarin het beeld tot het origineel staat. Dat origineel is hier God, het beeld de mensch. Het feit dat de mensch naar den beelde Gods geschapen is, maakt derhalve dat alles hier afhangt van de zuivere of onzuivere betrekking, waarin de mensch, als product der schepping, tot zijn God stond. Voor het zuivere van die betrekking bezigt de Heilige Schrift het woord: rechtvaardig of rechtvaardig voor God, en voor die betrekking zelve, als ze zuiver is, den naam van: gerechtigheid. We behoeven slechts aan geheel het leerstuk der rechivaardigmaking te herinneren, om dit terstond te doen gevoelen. De zondaar weet zich gerechtvaardigd op het oogenblik zelf dat zijn geloof doorbreekt; maar dit gerechtvaardigd zijn is nog heel iets anders dan zijn heiligmaking; die volgt eerst daarna, en wordt eerst in den dood voleind. Gerechtigheid kan derhalve op Gereformeerd standpunt niet anders beteekenen, dan in rechten stand voor God staande. Alleen dan als de mensch met den spiegel van zijn wezen recht en vlak voor God staat, spiegelt zich in hem het beeld van zijn God zuiverlijk af. Ware nu Adam neutraal geschapen, en ware het aan hemzelven overgelaten geweest, om op die plek en plaats te gaan staan, waar het beeld van God zich zuiver in hem ko7i afspiegelen, zoo liet het zich denken, dat hij verkeerd ware gaan staan. Maar dit was het geval niet. Aan Adam werd niet opgelegd noch overgelaten, om zijn stand tegenover God te nemen, maar hij werd door God zelven in zijn stand geplaatst. Voor hem zou dan de vraag rijzen, of hij in dien stand, waarin hij, lijdelijk, geplaatst was, nu ook door eigen wilskeuze blijven wilde; en dat deed hij niet. Maar dit doet niets tekort aan het feit, dat de eerste mensch niet ergens buiten God geplaatst werd, om naar zijn God te gaan zoeken, maar dat hij begon met zich in de rechte positie tegenover zijn God te bevinden. Dat hij begon met aldus recht te staan, was niet vrucht van zijn keus of daad, maar vrucht van de scheppingsdaad Gods. God schiep hem in dien rechten stand; en daarom stond hij aldus, toen hij voor het eerst zich zelfbewust werd, in dien »staat der rechtheid". Dit drukt het leerstuk uit door met zekeren nadruk van ^oorspronkelijke gerechtigheid" te spreken. > Oorspronkelijk" bedoelt hier namelijk, dat deze sgerechtigheid" niet verworven noch later toebedeeld werd, maar vrucht van de schepping zelve was. Toen Adam zijn oog voor het licht ontsloot, bevond hij zich aldus recht staande voor zijn God. Natuurlijk is de spiegel, waarvan we hierbij spraken, slechts eene vergelijking, maar eene vergelijking die de zaak toch duidelijk opheldert, en die we te griftèr aandorsten, omdat in 2 Cor. 3 : i8 in soortgelijk verband dezelfde vergelijking voorkomt: »Wij allen, met ongedekten hoofde de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaatite veranderd”.

Dat nu bij deze «oorspronkelijke gerechtigheid" niet nog afzonderlijk van onze oorspronkelijke heiligheid en wijsheid pleegt gesproken te worden, kan, bij eenig nadenken, niet bevreemden. Immers de minste onzuiverheid op zedelijk gebied zou den eersten mensch uit zijn rechten stand voor God ontzet, en zijn »oorspronkelijke gerechtigheid" vernietigd hebben. Bij de •, - > toeg rekende gerechtigheid", die de goddelooze in den Middelaar bezit, staat deze zaak anders. Dan is de goddelooze nog niet heilig, en toch wordt hij voor rechtvaardig gerekend, overmits hij dan niet in zich zelven wordt genomen, maar gelijk hij in Christus Jezus is door de wedergeboorte en het geloof. Maar de mensch in zijn schepping is niet in Christus, maar staat voor eigen rekening; en juist deswege zou het minste gebrek aan heiligheid oorzaak zijn geweest, dat hij ook niet als een gerechiige voor God stond. Het zedelijke leven (dat der heiligheid) en het godsdienstige leven (dat der gerechtigheid) zijn in de schepping onafscheidenlijk van elkander. Het ééne valt met het andere en staat met het andere. De oorspronkelijke gerechtigheid sluit alzoo de oorspronkelijke heiligheid in. — En niet anders staat het met de »oorspronkelijke wijsheid." Als de Christus ons van God gegeven wordt tot »rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing, " wordt hij ons allereerst gegeven - iitot wijsheid.'] Daarin ligt het uitgangspunt. Het zaligmakend geloof kan daarom niet in een mystiek gevoel rusten, maar moet beginnen met de »wijsheid van het Kruis" tegenover de »dwaasheid der wereld" te verkiezen. Van een enkel op sentiment drijvende waarheid weet wel het Buddhisme in Voor-Indië, maar weet de Heilige Schrift niets. Het leven met en voor God schuilt niet in nevelen, maar blinkt in klaarheid, en moet een bewust leven zijn. Wij voelen of gissen niet, maar wij weten, dat we uit den dood overgegaan zijn in het leven. Ook het zedelijk leven is niet een onbewust wilsleven, maar de wil volgt en gehoorzaamt ons bewustzijn. Vandaar dan ook dat de val in zonde ijlings het verstand verduistert, dat de zondaar een dzvaas heet, en dat de wedergeborene ontvangt «verlichte oogen des verstands". De «oorspronkelijke wijsheid" is door Satan dan ook het eerst aangetast. Satan heeft Eva niet gebiologeerd, maar overreed met redenen. 2, OQ eerst raakte ze van de wet Gods af, en daardoor uit haar rechten stand voor God. Gerechtigheid, heiligheid en wijsheid, zijn dus drie parelen van éénzelfde snoer, en het is naar de meeste der drie, dat 's menschen staat genoemd is, de staat van tiOoxi^ro'akfXi^^gerechtigheid" besluitende dit de beide andere vanzelf in zich.

De bedenking, die vaak tegen deze »oorspronkelijke gerechtigheid" geopperd is, raakt intusschen meer de «heiligheid" dan de «gerechtigheid". Dat Adam nog geen onrecht had gepleegd, geeft men nog toe, kan men zich nog denken; maar wat men niet vat noch verstaat, is hoe van Adam kan gezegd worden, dat hij «heilig" was. Misverstand is hiervan de oorzaak. H^eilig, zoo zegt men toch, zal de mensch eerst na zijn dood in den hemel zijn. Heilig is men dan eerst, als men boven alle zonde verheven is. Op den heilige kan de prikkel der zonde niet meer werken. Eerst wie de verleiding gekend, de verzoeking doorworsteld heeft, en haar overwon en te boven gekomen is, en weer vrij tegenover haar staat, kan op 'den naam van heilig aanspraak maken. Heilig is God en heilig-zijn de goede engelen en heilig zijn de gezaligden om den troon. Maar hoe wilt ge van heilig bij Adam spreken, die nog geen strijd gekend had, en in de eerste verzoeking bezweek? Welnu, hierop is ons antwoord niet twijfelachtig. Heilig in dien zin opgevat was de eerste mensch «? > /" en kon hij niet zijn. Van heiligheid naar die opvatting is bij Adam geen sprake. Daarover kan geen geschil rijzen. Daar behoeft geen woord aan te worden gespild. Maar volgt hier nu uit, dat Adams oorspronkelijke toestand onheilig was? En toch voor die keuze staat ge. Bij elk redelijk wezen (en dat is ook de mensch) moet of het heilig of het onheilig uitgesproken. Een derde, dat tusschen heilig of onheilig in zou staan, is er niet. Ge kunt niet half heilig, voor een derde heilig zijn. Wie niet heilig is, is nog onheilig. Wie niet onheihg is, is heilig. Een goddelooze, door wedergeboorte en geloof in Christus ingelijfd, is heilig; niet half, maar heel; en de apostel betuigt het ons: «Die uit God geboren is, kan niet zondigen, want het zaad Gods blijft in hem". Daarentegen buiten Christus, en in zichzelven gerekend, is deze zelfde persoon nog ganschelijk onheilig, een ellendig mensch, roepende, wie hem verlossen zal uit het lichaam der zonde en des doods. Zeker, men kan ook hierbij van graden spreken, zoo zelfs dat onze Catechismus van «de allerheiligsten in dit Ie ven'' gewaagt; maar dit is een geheel andere kring van denkbeelden. De ééne man kan manlijker dan de andere zijn, de ééne vrouw schooner het vrouwelijke in haar karakter e­vertoonen dan de andere, maar dit belet niet, dat het verschil tusschen wat een man en wat een vrouw is, vaststaat. En zoo ook kan men onder de «heiligen", d. i. onder de «geloovigen" spreken van min heilige, heiliger, en allerheiligste persoonlijkheden, maar dit raakt het beginsel niet, en doelt alleen op de minder of meerdere virtuositeit, waarmee het beginsel in hen doorwerkt.

Dat men nu zekere moeite heeft, om, bij die 'tegensftelling, zich Adam 'als »heilig" te denken, ligt daaraan, dat wij nooit anders dan uit de zonde tot de heiligheid kunnen komen, terwijl de heiligheid in Adam nog geheel buiten de tegenstelling met de zonde bestond. Dit onderscheid gevoelt men het best, als men het ovcfbrengt op een heel ander terrein. Neem zoo b.v. de tegenstelling tusschen droog en vochtig. Is iemand eenmaal in het water gevallen en kopje onder gegaan, dan is hij, ook nadat ge hem weer aan den kant hebt opgehaald, nog door en door nat; en dan natuurlijk kunt ge niet zeggen, dat hij droog is, zoolang niet de laatste vochtige plek bij hem 13 opgedroogd. Droog zijn is bij wie eenmaal in het water lag, het resultaat van een verwijderen van alle vochtigheid, en niet bereikt eer dit drogingsproces geheel afliep. Daarentegen bij wien niet in het water viel, is ditzelfde droog zijn niet het resultaat van zulk een voortgaande handeling, maar de oorspronkelijke, natuurlijke toestand, die eerst gebroken wordt, als er vocht bij komt. En zoo nu ook is het hier. Adam, en met hem wij allen, zijn nu eenmaal in den stroom der zonden verzonken, en ook waar onze Goël ons weer uit dien stroom van ongerechtigheid optrekt, en op den rotsgrond in Christus veilig stelt, druipt toch de zonde nog naar alle zijden van ons af. Dit nu maakt dat wij ons geen «droog zijn", d. i. hier «heilig zijn", denken kunnen anders dan als resultaat van een worsteling, waardoor we allengs van de zonde en al wat zondig is afkomen; en, zoolang er ook nog maar één druppel uit den stroom van ongerechtigheid op ons gespet blijft, is de heiligheid niet bereikt. Zoo nu genomen ligt de heiligheid pas aan het einde van den langen weg, en is in dit leven ondenkbaar. Met welk recht intusschen zoudt ge dit nu op Adam voor den val toepassen? Op Adam bij wien nog geen sprake kon zijn van een afschudden van zonde, die nog niet aan hem was ? Op den pas geschapen mensch, in wiens jjersoon nog niets was dan wat God in hem schiep ? Daarom moet ge bij Adam vóór den val het begrip van heilig positief nemen, niet als een te boven komen van en zich ontworstelen aan de zonde, maar als een nog buiten alle gemeenschap met de staan zonde. De engelen, die niet vielen, zijn niet eerst van lieverlee heilig geworden, maar heilig geschapen en heilig gebleven, zonder dat ze ooit in zonde uitgleden. Ware nu Adam niet gevallen, dan zou hij evenzoo heilig gebleven zijn, gelijk hij heilig geschapen was, zonder ooit de klem van zondebanden te hebben gevoeld. Sterker nog. Ook de gevallen engelen waren immers heilig geschapen, en zijn uit die heiligheid uitgevallen. Welnu juist zooals de gevallen engelen, stond ook Adam oorspronkelijk in heiligheid, en viel uit die heiligheid door zijn toegeven aan Satan uit.

Intusschen gaat feil, wie acht dat het «beeld Gods" uitsluitend in deze ingeschapen «wijsheid, heiligheid en gerechtigheid" bestaat, en uit dien hoofde dan ook waant, dat door den val het beeld Gods ganschelijk uit den mensch verdween. Dit zou zoo zijn, indien 's menschen wezen buiten dit beeld stond. De mensch zou dan eerst, afgescheiden van dit beeld, in zijn wezen bestaan hebben, en eerst daarna zouden in dezen bestaanden mensch de trekken van het beeld Gods zijn ingegrift. Die ingegraveerde trekken van wijsheid, heiligheid en gerechtigheid, zouden dan op zichzelf het beeld Gods hebben uitgemaakt, en de mensch, zondaar geworden zijnde, met deze drie trekken ook het beeld zelf verloren hebben. Er zou dan geweest zijn eerst een mensch zonder dit beeld; toen de mensch met dit beeld in hem gegraveerd; en daarna de mensch uit wien dit graveersel van het beeld weer uitgesleten en verdwenen was. Geheel deze voorstelling is intusschen te verwerpen, en zelfs Rome heeft ze zóó niet aangedurfd. Veeleer neigt men van Roomsche zijde tot den uitweg, om tusschen het beeld en de gelijkenisse Gods zeker onderscheid te maken. Het beeld zou dan doelen op 's menschen wezen en natuur, de gelijkenisse op de bovennatuurlijke gerechtigheid, die bij de natuur des menschen als teugel bijkwam. Nu houden we ons bij deze geheel willekeurige onderscheiding niet op. Wie ze stelt moet ze bewijzen, en dusver bleef men in gebreke dit te doen. Aandachtige en zorgvuldige raadpleging van wat in de Heilige Schrift omtrent het «beeld" afzonderlijk, zoo bij den Christus, als bij den mensch, of ook over «beeld en gelijkenis" saam, en eindelijk in het parallelisme der profeten over «gelijkmaken en vergelijken" te vinden is, staaft veeleer de slotsom, waartoe onze vaderen van meet af kwamen, dat onder beeld en gelijkenis hier éénzelfde zaak, op tweeërlei wijze uitgedrukt, te verstaan zij. Maar in zooverre ligt aan deze voorstelling van Roomsche zijde toch waar­ heid ten grondslag, dat metterdaad het beeld Gods niet alleen in de hoedanigheid van 's menschen natuur, maar wel terdege ook in zijn wezen is te zoeken. Het stond niet zoo, dat een mensch, die er was, eerst daarna tot beeld Gods gemodelleerd is, maar heel de mensch is er in zijn schepping op aangelegd om het beeld Gods te vertoonen. Er is niets in noch aan hem, dat niet deswege geschapen is, opdat hij te beter, te zuiverder, en te luisterrijker het beeld Gods vertoonen zou. Gelijk de geheele photographietoestel er op verzonnen en aangelegd en gemaakt is, om zuiver het beeld op te vangen en vast te houden, en dit toestel te uitnemender is, naarmate er alles uit wegvalt, dat daarvoor niet dient, zoo ook is heel het rnenschelijk wezen, als w^e zoo zeggen mogen, een toestel dat er op uitgedacht en aangelegd is, om het beeld van God te kunnen vertoonen. Wilt ge dit nu 's menschen wezen in onderscheiding van de hem inklevende hoedanigheden noemen, zoo moet metterdaad erkend, dat de mensch in tweeerlei opzicht naar den beelde Gods geschapen is: I °. in zijn wezen om het beeld Gods te kunnen afspiegelen, en 2". inï de hoedanigheden zijner natuur om het ook feitelijk te doen.

Terecht pasten de fijnere dogmatici dit van oudsher ook op 's menschen lichaam toe. Niet alsof het lichaam zelf, als zoodanig, beeld kon zijn van een lichaam, dat Gode, die een geest is, ganschelijk vreemd is. Dit ook maar te denken, ware ongerijmd. Maar wel moet aan die toepassing van het beeld Gods ook op ons lichaam, worden vastgehouden, krachtens de overeenstemming die tusschen ziel en lichaam bestaat. Ons lichaam hoort bij onze ziel. Het is niet een envelop, waar de ziel in is geschoven, maar een kunstig instrument, dat door God bereid is, om de ziel te dienen, en dat voor elke ziel afzonderlijk. Ziel en lichaam zijn organisch één, en ook al worden ze in den dood uiteengerukt, toch worden ze straks in de wederopstanding der dooden hereenigd. Ook het lichaam heeft blijvende, heeft duurzame, heeft eeuwige beteekenis. Eens zal ook het lichaam onsterfelijkheid beërven. Dit nu zoo zijnde, is het ondenkbaar dat de ziel des menschen op het beeld Gods zou zijn aangelegd, en dat ons lichaam hiermede niets uitstaande zou hebben. Toch kunnen deze gelijkenissen vanzelf niet in de leden zelve van ons lichaam gezocht worden, maar moeten gezocht worden in de werkingen van die leden en zintuigen. Met ons lichaam zien we, hooren we, spreken we, wandelen we, dalen we neder, klimmen we op, en zooveel meer. En alle deze werldngen nu, en zooveel meerdere, worden in de Heilige Schrift aan onzen God niet alleen toegeschreven, maar toegeschreven met bijnoeming van diezelfde zintuigen en leden des lichaams die wij daarvoor bezigen. Ook God hoort met zijn oor, ziet met zijn oog, wandelt met zijn voet, slaat met zijn hand, redt dóór zijn arm, wijst met zijn vinger, gevoelt met zijn hart, rommelt met zijn ingevs^and, toornt met zijn aangezicht, en zooveel meer. Van alle deze levensuitingen en krachtsbewegingen in God is nu in den mensch een afdruksel gelegd, en dit afdruksel uit zich door de leden en zintuigen des lichaams; en het is uit dien hoofde, dat het niet aangaat te zeggen, dat ons lichaam als zoodanig niets met het beeld van God uitstaande zou hebben.

Maar toch, ons lichaam is slechts de forme van ons wezen, waardoor we ons in het zichtbare openbaren, en waardoor we met de buitenwereldgemeenschap hebben, ons eigenlijk rnenschelijk wezen ligt dieper in ons en bestaat geestelijk. In het wezen der ziel straalt daarom het Beeld Gods veel kennelijker uit; want al is het, dat ook in de hooger bewerktuigde dieren gewaarwordingen en uitgaande werkingen te ontdekken zijn, die alleszins onze bewondering wekken, toch valt ook bij het hoogst bewerktuigde dier zelfs de flauwste gedachte aan het beeld Gods zoo volkomen weg, dat het wel schijnt alsof deze dieren er opzettelijk voor geschapen zijn, om ons het hemclsbreede onderscheid te toonen tusschen enkele dier trekken, gelijk ook deze dieren ze bezitten, en tusschen het complex van deze hoogere verschijnselen gelijk dit alleen in den mensch openbaar wordt. Dat bewustzijn en zelfbewustzijn, dat gemeenschap hebben met de wereld van het schoone, goede en ware, dat ontgloeien in geestdrift en bezieling voor hoogere idealen, dat alzijdige waarnemen en ontdekken, dat indenken en doordenken der dingen, dat grijpen van het verleden in het heden en dat profeteeren uit het heden van de toekomst, dat warm en teeder gevoelen, dat lijden met anderer lijden, dat liefhebben en zich toewijden, dat krachtig willen en doorzetten, dat richten van alle middel, in omvangrijkheid zonder 'eind, op één gekozen doelwit, en zooveel meer, het leert u alles vermogens en krachten, een inborst en aanleg in den mensch als mensch kennen, die het perk van het lagere creatuurlijke leven geheel te buiten gaan, en alleen te verklaren zijn uit de afspiegeling in ons rnenschelijk wezen van de dingen Gods. In dien zin zijn we dan ook metterdaad van Gods geslachte, bewegen we ons, leven we, en zijn we in Hem, en staat ook te midden der gruwzaamste zelfverlaging, de grondslag van ons menschelijk wezen nog altoos zoo hoog, dat de zelfvcrgoding van den naar Gods beeld geschapen mensch, in wie van dien God afviel, bijna onvermijdelijk is.

Aldus beheerscht het beeld Gods geheel de schepping, geheel de verschijning, geheel het bestaan van den mensch als mensch, en alleen doordien hij als mensch alzóó bestaat, kon hij oorspronkelijk in zijn hoedanigheden en in zijn uitingen dat Beeld niet alleen opvangen, maar ook terugkaatsen. Zoo zag dan God zijn eigen beeld in den mensch, dien Hij geschapen had, en Hij zag dat het zeer goed was. Juist echter omdat de mensch het beeld van God droeg, behoorde het tot zijn aard, naar ziel en lichaam onverderfelijk te zijn. Planten komen en gaan, zoodat, al blijft de soort, toch de exemplaren verdwijnen. En evénzoo zijn de dieren slechts voorbijgaande dragers van de soort, waartoe ze gerekend worden. Maar zoo kan de mensch niet zijn, omdat God duurzaam is, moet ook de drager van zijn beeld duurzaamheid bezitten, en niet alleen in de soort, maar ook in de personen voortbestaan. Onze onsterfelijkheid is niet om ons, maar om God. Een mensch kati niet ophouden te bestaan. Zijn bestaan houdt aan, ook al gaat het door den dood henen. Hij is niet een golf die in den zeespiegel opkomt, even het licht weerkaatst, en weer onderduikt, maar een eigen iets, ook als persoon en afzonderlijk mensch; en ook dit dat wel plant en dier ondergaan, maar de mensch onvernietigbaar is, hangt met zijn geschapen zijn naar Gods beeld saam. De beelddrager van Hem, die alleen onsterfelijkheid in zichzelven bezit, moet krachtens het beeld dat hij vertoont, de onvernietigbaarheid en eeuwige duurzaamheid van den alleen onsterfelijken God in zich dragen. Dat deze onvernietigbaarheid het kunnen sterven niet uitsluit, behoeft wel nauwlijks herinnering.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's