Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXII.

En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne vrucht, en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Gen. 3 : 6.

Naar den beelde Gods geschapen, in een »oorspronkelijke gerechtigheid" die zijn natuur eigen vsras, stond de mensch in het Paradijs, nog zonder consciëntie-werking, in oprecht geloof, zijnde wijs, en heilig en rechtvaardig; wijs in zijn verstand, heilig voor de zedenwet, voor God gerechtig. Bij het uitgangspunt alzoo volkomene gaafheid. Geen enkel gebrek, geen enkele zwakheid. Een schepsel naar den beelde Gods, waarvan het naar waarheid heeten kon: »En God zag dien mensch, en Hij zag, dat hij zeer goed was." Hiermede was voor den mensch echter wel over het uitgangspunt beslist maar nog niets over het einde van den weg. Wel bij de plant en bij het dier. De spin spint eeuw aan eeuw haar webbe met even onberispelijke juistheid. Kraai en zwaluw trekken. De mier leeft in haar mierengezelschap van geslacht tot geslacht even wonderbaar. De donder waarmee God den hals van het paard heeft bekleed, jaagt nd^ ontzetting aan. De bij puurt nu als toen. Maar zoo is het met den mensch niet. Bij hem stond tweeërlei voor de deur. Ten eerste de ontplooiing van wat nog slechts geponeerd was. En ten andere bij die ontplooiing de keuze tusschen twee mogelijkheden, een ontplooiing in overeenstemming met Gods bestel, of wel een ontplooiing tegen dat bestel ingaande. Keuze dus altijd, maar keuze die óf aan den eisch van den beelddrager zou beantwoorden naar 's beelden eisch óf tegen dat beeld-zijn ingaan. Wie op iemands beeld zal gelijken, moet om zijn beeld te blijven dragen, naar hem zich keeren willen. Door van hem af te keeren, valt het beeld weg. Noem nu die kiesvrijheid de uiting, den karaktertrek van het zedelijk leven, toch was ze feitelijk niets dan vrucht van het naar den beelde Gods geschapen zijn. In Hem is de vrijmacht. Geen natuurnoodwendigheid. Een God boven alles, omdat alles zijn schepsel is. In dat vrijmachtige is het merk zijner Goddelijkheid, en alleen door die vrijmacht te belijden, ontkomen we aan de klem van het Pantheïsme, en tilt onze belijdenis heel ons menschelijk leven omhoog. Welnu, van dien vrijmachtigen God moest de mensch het beeld dragen, en hierdoor ontstond het tegenstrijdig probleem, dat er in den mensch én die trek van vrijmacht moest zijn, én dat toch die trek van vrijmacht slechts als afschijnsel, d. i. afhankelijk, in hem kon bestaan. In die tegenstrijdige gedachte; afhankelijke trek van vrijmacht ligt heel het mysterie van ons godsdienstig zedelijk wezen. Naar den beelde Gods, van daar ons zedelijke wilskeuze; zedelijke wilskeuze als trek uit het beeld Gods, en daarom afhankelijk. Wilskeuze niet op elk punt van den weg, want ook God was, na eenmaal zulk een wereld als deze is, geschapen te hebben, aan zijn eigen creatuur gebonden. Ook de mensch zou diensvolgens, al verder op den weg, gebonden zijn aan wat achter hem lag. Vrijmacht ligt er uitsluitend in de eerste wilskeuze. Niet alleen vrijheid omdat alsdannognietshembindt, maar ook macht omdat ze al het volgende bindt. Van het eeuwige Wezen loofden de oude begripsbepalers, dat God is een Wezen 3> alles bepalend en zelf door niets bepaald, " ^omnia-determinans, determinatus a nihilo." En juist de schaduwtrek daarvan lag in die eerste wilskeuze des menschen. In die wilskeuze, en in haar alleen school tegelijk tweeërlei: én het. door niets gebonden zijn, én het ontzettende, dat ze heel het verder aanzijn voor eeuwig bond. Zoo merkt ge wel, dat we hier met een schaduwtrek uit Gods beeld te doen hebben. Al wat zich van God in ons afschaduwt is zoo onvolprezen heerlijk, maar ook zoo angstig ontzettend. Ge doet halfnadenkend een keuze, en die keuze beslist voor heel uw aanzijn. En toch, ge kunt niet anders. Zoo moet het zijn. Want zoo koos ook God eens, en het besliste voor aller dingen aanzijn, voor toen en voor nu en eeuwig. Alleen het bangste is maar, dat de mensch die daad van vrijmacht te volbrengen had met afgeleide, met ontleende, met ontvangene, met afhankelijke krachten; want Adam was wel wijs, maar met ontvangen wijsheid, wel heilig, maar met een heiligheid die hem ingeprent was, en zoo ook wel gerechtig, maar in een rechten staat, omdat God hem zoo recht gezet had.

Die beslissing viel, toen Adam vooruit moest. Immers zich te moeten ontplooien, was het eigenaardige van zijn positie. Ook bij het dier is wel zeker proces van ontwikkeling, ten deele zelfs bij de plant, in zoover beide van klein groot worden en vrucht dragen; maar bij den mensch treedt heel iets anders in. Hij bezit niet alleen de ontwikkeling om van kind volwassen man te worden, maar ook om, eenmaal volwassen zijnde, steeds te rijpen in inzicht en beleid; en wat veel meer nog zegt, 'om als geslacht, als menschheid, in den loop der eeuwen voort te schrijden tot hoogeren staat. Jacob is rijper als hij op zijn sterfbed zijn zoons zegent, dan toen hij in bedrieglijke gestalte den zegen van zijn vader afstal. Maar ook Jesaia staat boven Jacob. Bij Johannes ontsluiert zich een veel rijker wereld dan bij Jeremia. Thans is het leven der menschheid rijker ontplooid op alle manier dan in de eeuwen die achter de Hervorming liggen. Adam kon uit dien hoofde niet volstaan met conservatief te zijn. De gedachte ware anders nog zoo vreemd niet: »Eenmaal zoo kostelijk door uw God geschapen, blijf die ge zijt, en verander niet." En toch die mogelijkheid was afgesneden. Dat conservatisme zou op zich zelf zondig zijn geweest. Als God den mensch schept met den last, dat hij. voorttrekke op gevaar af van te struikelen, dan staat het niet aan den mensch om te zeggen: Opdat ik niet struikele, blijf ik waar ik ben. Adam moest vooruit. De toestand van bloot product van schepping te zijn, kon niet voortduren. Daar moest hij uit, om over te gaan in dien tweeden toestand, die product én van schepping én van wilskeus zou wezen. De mensch zelf werkende in het werk Gods en als zijn werk. Of ook als hij tegen God koos, tegen Gods werk inwerkende en daarom aanstonds door de reactie van Gods souvereiniteit in straf en vloek omklemd.

Ge kunt dus niet zeggen: s Och, ware die boom, en wat van dien boom vermeld staat, uit het Paradijs maar weggebleven, en Satan nooit tegen Eva losgelaten 1", dit toch zou alles niets gebaat hebben. De proef moest doorstaan, zoo of anders. In den mensch, die nog niets dan lijdelijk product was, moest actie aangebracht. Het moest tot keuze komen. De weg die voor hem lag was lang, maar juist daarom moest te spoediger de eerste stap op dien weg gezet worden. Een leven, jarenlang gerekt, in de weelde van het Paradijs, zonder dat de mensch tot zijn eerste zedelijke daad kwam, is een ongerijmdheid in de voorstelling; en al meet ge den gang der dingen niet bij uren en seconden af, toch is het denkbeeld, dat onder het volk leeft, het meest aannemelijke: De val toeft niet, maar komt terstond. De mensch is niet in het Paradijs gezien, of Satan komt terstond op hem af.

We herhalen daarom wat we in den aanhef van dit artikel zeiden: De oorspronkelijke gerechtigheid was het uitgangspunt. Meer niet, en van dat uitgangspunt moest het door rijke ontwikkeling voortschrijden tot nog hoogere existentie. Want wel rijst hierbij onwillekeurig de vraag, waarom dit aldus verordineerd was, en waarom God den mensch dan niet veel liever op eenmaal afschiep, op den hoogsten trap van volmaaktheid, zoodat geen strijd of worsteling meer noodig was, en het eeuwige leven'als een onverliesbaar goed vanzelf zijn|deel werd; maar gewicht in de schaal werpt die vraaag niet. Anders Iaat ze zich op den eersten klank af wel hooren. Indien, zoo zegt men dan, Gods oogmerk was, een vergadering van volmaakt rechtvaardigen in eeuwige zaligheid om zijn troon te doen jubelen, waarom dan die breede schare van heiligen niet op eenmaal in dien volkomen graad van heiligheid, in den stand van volstrekte onzondigheid, in dien staat van onverliesbare gerechtigheid geschapen ? Dan was hetzelfde doel bereikt, al de jammer der zonde ware uitgebleven, en al het bittere lijden, dat in Golgotha geconcentreerd ligt, was voor altoos uitgebleven. Is het niet begrijpelijk, dat zulk een denkbeeld opkomt, opkomt uit dezelfde lijn vangedachten, die nu ons vragen doet, waarom niet allen ten slotte ten eeuwigen leven zullen komen? Kan God den hardnekkigsten zondaar bekeeren, waarom dan ook niet den minder hardnekkigen? En waarom dan niet allen ? Hier of hier namaals? Wie bindt Hem? En zoo zou alle menschelijk schepsel zalig worden 1 Een begrijpelijke vraag. Maar beide vragen, die onverbiddelijk tuimelen, zoodra ge in de schepping van den mensch inziet. Naar Gods beeld. Welnu, daarom moet zich ook de vrijmacht in de w«7.f, é'^«j afspiegelen, en deswege is geen bereiken van den eindpaal mogelijk, anders dan doordien de mensch er zelf heenwandelt. Hij kan gezet worden bij den eersten mijlpaal, maar niet^«J^É-^ worden bij den laatsten mijlpaal. De weg die tusschen die beide ligt moet afgebopm. Dit nu ligt hierin uitgesproken, dat de mensch niet zóó geschapen was, dat hij riiet kon zondigen. Daartoe moest hij wel komen, maar. eerst in een tweede stadium. Eerst'moest zijn goed verliesbaar zijn, om eerst daarna onverliesbaar te worden. «Volharding der heiligen" is een uitnemendheid, die niet kon worden ingeschapen. Volharding is geen oorspronkelijke gave. Die komt eerst daarna. Geschapen zijnde staat de mensch dus aanstonds onder een onverbiddelijke scheppingsordinantie. Hij moet den weg op. Hij moet de proef doorstaan. En zoo eerst kan zich de poorte voor hem ontsluiten, waardoor hij in zal gaan tot het »eeuwige leven", d. i. tot dat hooge bestaan, dat geen verandering of ontwikkeling meer kent, maar volhardt, in wat het is. Dat toch is het kenmerk van het eeuwige. Het Goddelijk conservatisme, omdat het het volstrekt vèlkomene is.

In'^verband hiermede nu plaatste God de Heere in het midden van den hof van Eden »den boom der kennisse des goeds en des kwaads". Of dit één boom, of een soort van boomen geweest zij, is moeilijk uit te maken. Beid^ gevoelens zijn steeds over en weer verdedigd; maar al moet toegegeven, dat de letterlijke woorden ook toelaten, dat er aan een soort van boomen in veelheid van exemplaren gedacht worde, toch gaat men o. i. veilig met aan de gewone voorstelling vast te houden, en slechts aan één enkelen boom te denken. In geen geval kan het een boomsoort geweest zijn.dat door heel den hof verspreid stond, want in Gen. 3 : 3 wordt ons bericht, dat ook deze boom alleen in het midden des hofs stond. Ook al was het dus een boomsoort, dan zou het toch nooit anders dan een plantsoen, een groep van zulke boomen, dicht op één, kunnen geweest zijn, en zou deze veelheid geen andere bestemming kunnen gehad hebben, dan om door veelvuldige vrucht deze boomsoort te sterker in het oog te doen vallen. Zulk een opzettelijke verzwaring van de verzoeking nu schijnt ons niet wel aannemelijk, en het verhaal zelf leert, dat Adam eerst niet naar den boom vroeg, maar eerst door Eva geprikkeld werd, om er naar te zien. We houden ons uit dien hoofde aan de voorstelling van één boom. Als naam zouden we dezen boom het liefst: en Boom der consciëntie noemen, omdat gelijk we zagen, de consciëntie-werking in den pas geschapen mensch nog ondenkbaar was, en gelijk we later zien zullen, juist door dien boom werd opgewekt. In geen geval kan men staande houden, dat de vaste en eigenlijke naam van dezen boom was: Boom der kennisse van goed en kwaad". Van den »Boom des levens" leert metterdaad de Heilige Schrift dat deze boom dien naam droeg, omdat die naam niet enlcel in het Paradijsverhaal, maar op tal van andere plaatsen, en tot op het laatst van de Openbaringen, als boomnaam voorkomt. Maar met dezen boom is dit volstrekt niet het geval. Deze boom wordt heel de Schrift door nergens meer genoemd, en zelfs in het paradijsverhaal komt de bijeenvoeging van sBoom der kennisse des goeds en des kwaads", slechts éénmaal voor, en wel in Gen. 2 : 9 en 17. Reeds in Gen. 3 : 3 wordt er alleen gesproken van een »böom die in het midden des hofs is"; in vs, 6 alleen van »dien boom"; in vs. 11 zegt God: Hebt gij gegeten van dien boom waarvan Ik u geboden had", en ook in vs. 12 spreekt Adam zonder meer van sdien boom". Op dien grond spraken dan ook de meeste godgeleerden als hun gevoelen uit, dat in Gen. 2:9, 17 met de vsj-oorden: ennisse des goeds en des kwaads wel wordt aangeduid het kwaad waartoe die boom. geleid heeft, maar niet een naam werd gegeven, die als zoodanig aan dien boom eigen zou zijn.

Dezen Boom der consciëntie hebben Ewe nu met den Boom des levens reeds in een vorig artikel zoo saamgevoegd, dat hun tweeheid verband hield met de tweeheid van lichaam en ziel in den mensch. De Boom des levens als bestemd voor de verheerlijking van het lichaam, de Boom der consciëntie als 'va. verband staande met het leven onzer ziele. Die tweeheid is noch willekeurig, noch onzeker. Er is nu eenmaal het onzichtbare en het zichtbare, en een derde iets tusschen die beide in bestaat niet. Er is geest en stof, maar niet nog een derde iets, dat als sgeestelijk-stofifelijk" den schakel tusschen beide zou vormen. Waar nu God de Heere den mensch geschapen heeft, niet als een engel, uitsluitend uit geest ia het onzichtbare, maar tegelijk uit stof \\\ het zichtbare, zoo spreekt het vanzelf, dat een mensch niet anders dan uit ziel en lichaam bestaan kan, en alle gebeuzel over een bestaan van den mensch uit lichaam, ziel en ^^«if eenvoudig ongerijmd is. Men poogt dat ook bij ons wel in te voeren. Vooral de «Psychologie naar de Schrift" vanDelitzsch heeft dit denkbeeld gepropageerd. Maar de Gereformeerde kerken bleven onder dat alles-nuchte^, lieten zich geen oogenblik van den ouden beproefden weg afleiden, en hielden aan de tweeheid, of gelijk men het noemde, aan de Dichotomie van deii mensch onverbiddelijk vast. Vooral de phrase, dat in 's menschen driedeelig bestaan zich de heilige Diievuldigheid zou afspiegelen, was ons. Gereformeerden, hinderlijk. Of hoe, de geest in ons zou met den Heiligen Geest, de ziel met den Zoon, en dus.... het lichaam met den Vader overeenkomen. Voelt ge de heiligschennis die in dat laatste ligt? Uw lichaam het beeld van den Vader! Thans kan hierop niet verder ingegaan, al zal het goed zijn, het verzinsel der Trichotomie, die den mensch in lichaam, ziel en geest indeelt, eens volledig en in al zijn ijdelheid, ook ten behoeve onzer paedagogie, Op de kaak te stellen. Voorshands is het ons genoeg, zoo de 'tweeheid van onze existentie maar als noodzakelijk wordt begrepen. Die tweeheid duurt voort ook in den dood. Dan toch is de ziel wel afgescheiden, maar het lichaam is daarom niet weg, maar God houdt het. Dat gescheiden zijn van het lichaam van de ziel is een staat van gemis. En als de heerlijkheid komt, komt aanstonds het lichaam terug, om dan hemelsch te zijn, en te blijven, evengoed als de ziel.

Staan zoo ziel en lichaam, dan past het hier ook volkomen op, dat voor 's menschen overgang uit zijn oorspronkelijk in zijn duurzaam stadium van aanzijn, in het Paradijs twee boomen, in het midden van den hof, bij elkaar stonden. Beide werkelijke boomen, maar die niet tot de orde van het Paradijs behoorden. Tot de orde van het Paradijs behoort, wat nog niet zonk en nog niet zvon. Beide is voor het geschapene mogelijk. Het kan beneden zijn oorspronkelijken stand zinken, als ér de vloek over komt; maar ook het kaia boven zijn oorspronkelijken stand winnen, als het met heerlijkheid overdropen wordt. Van die drie orden nu lezen we met opzicht tot de wereld der boomen: i". van het geboomte gelijk God het schiep; 2". van het geboomte dat doornen en distelen voortbrengt; en 3°. van den boom des levens in het nieuwe Jeruzalem of in het rijk der heerlijkheid. Tot de orde van het Paradijs hoorde dus zoomin een boom met doornen als een boom des levens. Nu er van die laatste soort toch één exemplaar stond, was dit een boom van hoogere orde, die wees op een hoogere orde des levens, en reeds als zoodanig een teeken-was. Ditzelfde nu was blijkbaar ook het geval met é.tnBoom der consciëntie. Ook dit was kennelijk een boom van hoogere orde. De vrouw toch zag dien boom aan, en zie hij was »goed tot spijze, en een lust voor de oogen, en begeerlijk om verstandig te maken; " een teekening die duidelijk op iets buitengewoons doelt. Ons wordt gezegd, dat deze boom niet was als de andere, gewone boomen, maar dat hij die gewone boomen in schoonheid en luister en bekoring voor de vrouw, te boven ging. Op dien grond nu stellen we dus, dat ook deze Boom der cojiscientie, evenals de Boom des levens een boom van hoogere orde was, die reeds als zoodanig ten teeken was van de hoogere levensorde welke de mensch eenmaal zou innemen. Zoo genomen passen dus beide bij elkaar, en saam bij den mensch. De mensch moest niet blijven wie hij was, maar zich ontwikkelen tot een hoogere levensorde tot een toestand van het onverliesbaar goed. Welnu, beide deze boomen staan dan in het midden des hofs als praeformatie van wat het in het rijk der heerlijkheid zijn zou. Zelven boven de heerlijkheid van het Paradijs uitgaande, wezen ze den mensch op de bestemming en roeping die tot hem kwam, niet om beneden het Paradijs te zinken, noch om eeuwig in dit-Paradijs te blijven, maar om boven het Paradijs op te klimmen. En ook, ze toonden hem, dat die overgang van het verliesbare naar het onverliesbare goed, h.& mgeheel, d.i. naar de twee zijden van zijn aanzijn, gold. Dat zei hem de Boom des levens van zijn licliaam, en de Boom der consciëntie van het leven zijner ziel.

Even natuurlijk nu als het is, dat een boom die op het lichaam doelt, spijs biedt om te eten, even natuurlijk is het dat bij een boom die op de ziel doelt, het eten niet het middel ter doelsbereiking is. Het lichaam bestaat uit stof, wisselt die stof uit, en neemt nieuwe stof in zich op. Dit nu is het eten. Zoodra men dus slechts eenmaal recht gevat heeft, dat de Boom des levens op het lichaam doelt, verstaat men I vanzelf, dat h^et eten van den boom he'f. middel was, om aan het menschelijk lichaam een hooger bestand te verkenen. Maar ook omgekeerd, is het dan volkomen begrijpelijk, dat de Boom der consciëntie, die niets met het licliaam te maken, maar alleen op de ziel betrekking heeft, zijn werking volstrekt niet doet langs stoffelijken weg, maar moet doen langs geestelijken weg. Men heeft ook dit wel anders voorgesteld, en gewaand dat in dezen boom zekere krachten scholen, die op den geest werken, en den geest sterken konden of vergiftigen; maar aannemelijk is dit niet. Wel moet men hier redelijkerwijs toegeven, dat de vrucht van een boom zeer wel invloed op onze geestesgesteldheid kan uitoefenen. Van oudsher wees men dan op den wijnstok, en opperde de vraag of deze Boom der consciëntie wel iets anders dan een wijnstok zou geweest zijn. Van wijn wist men toch genoeg, hoe hij den geest prikkelen of benevelen kan. Ook op allerlei planten die de geslachtsdrift prikkelen en daardoor den geest verwilderen, is gewezen ten bewijze, dat een boom zeer wel door zijn vfucht rechtstreeks op onze hersenen kan inwerken. En dit is ook zoo. Vooral onderscheiden vergiften werken snel en sterk op het hersenleven in. Dit komt van den samenhang die tusschen lichaam en ziel bestaat, eij, wordt door een iegelijk, nu eens op aangename, dan weer op onaangename wijze ondervonden. Dit alles kan m.en toegeven, zonder dat het bij den Boom der conciëntie ook maar iets voor het uitgaan van een natuurlijke werking van zijn vrucht op ons zielslcven bewijst. Wijn moge den geest overprikkelen, maar als straks de roes van den wijn ten volle heeft uitgewerkt, is de geest gebleven wat hij was, en heeft de qualiteit van het zielsleven ph}'sisch geen enkele wijziging ondergaan. Er lag in het toegeven a? n den wijn dan een zedelijke zwakheid en die werkt na, maar de wijn op zichzelf raakt' de ziel in haar staat niet. De voorstelling alsof Adam en Eva door een beet van de vrucht van den boom een omzetting in hun ziel van goed naar kwaad hadden ondergaan, en dies een rechtstreeksche vergiftiging van het zedelijk leven door een genoten spijs aanneemt, moet daarom met alle beslistheid verworpen. Dat is het zoeken van de zonde in het stoffelijke, leidt u den weg der Manichaeën op, en past bij den Pantheïst, die de werking van stof en van geest in elkaar doet vloeien, maar niet bij den belijder van Gods Drievuldig Wezen, die stof én geest in hun volstrekte tegenstelling neemt. Daargelaten dus de vraag, of de vrucht van dezen Boom der consciëntie wat men zegt, een geheel onschuldige was, en toegegeven zelfs de mogelijkheid, dat er van de vrucht van dien boom zekere prikkelende werking op den geest uitging, in geen geval kan dit iets anders dan bijzaak geweest zijn; en de eigenlijke werking van dien »Boom der consciëntie" bestond niet in de prikkeling die zijn vrucht in het bloed of in het zenuwleven mocht teweegbrengen, maar wel in zijn ongemeene bekoring, gepaard met Gods bevel, om er van af te blijven. Een boom op zichzelf staat met de ziel niet in rapport. Dat rapport kan eerst ontstaan wanneer óf de schoonheid van dien boom een hypnotiseerende werking op ons. uitoefent, óf ook een ordjnantie Gods, door een woord of bevel, tusschen onze ziel en dien boom een opzettelijk en mechanisph verband legt. En zoo is de tegenstelling hier volkomen doorzichtbaar. De Boom. des levens voor het lichaam, en daarom wel er van eten; maar de Bootn der consciëntie voor de ziel, en daarom hier tegen elk denkbeeld van »eten" het streng verbod.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1896

De Heraut | 4 Pagina's