Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

En Hij zeide: ie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? Gen. 3:11.

Onze korte uitweiding over de Taal'ra. ket Paradijs strekte, om het geloof te herstellen in wat door en tot Adam en Eva in het Paradijs gesproken is. In de dagen onzer vaderen aanvaardde men dit alles als in vollen zin werkelijk, maar zonder dat men zich rekenschap gaf van de wijze, waarop dit spreken in het Paradijs te verstaan zij. Daarna heeft men, over de Taal nadenkende, al dit kwansuis in het Paradijs gesprokene meer als inkleeding van latere gedachten opgevat, en alzoo feitelijk de geloofwaardigheid van het verhaal vernietigd. Eerst thans komt de kerk van Christus tot dit hoogere standpunt, dat ze zich én ten volle rekenschap geeft van wat de Taal in het Paradijs was, én op dien grond het verhaal niet ondermijnt, maar juist bevestigt en de waarheid er van aanvaardt. Bezien we nu, onder dit gezichtspunt, het verhandelde in het Paradijs van naderbij, dan vloeit hieruit terstond voort, dat de eerste mensch zich, bij het aanhooren der tot hem gesproken woorden, iets stelligs en bepaalds moet gedacht hebben. Die ééne boom werd onder aÖe boomen in het Paradijs voor hem uitgezonderd, als een boom, die in verband stond met de kennis van goed en kwaad. Het eten van de vrucht van dien boom werd hem verboden. En hem werd aangezegd, dat op overtreding van dit gebod nog denzelfden dag »het sterven van den dood" volgen zou. Natuurlijk zou zulk een ordinantie voor een half ounoozel menschkind of kind-mensch, gelijk velen zich Adam droomen, geen zin hebben gehad. Of ik een kind van anderhalf jaar van een schotel prachtig en verleidelijk suikergoed al zeg; sProef niet van dit marsepein, want het eten daarvan zou u den dood brengen, " dit zou geen doel treffen. Het onnoozal wicht zou het niet vatten. En als het suikergoed werkelijk sterk vergif inhield, en het kind at er toch van en stierf, dan zou niet dat kind een zelfmoord hebben gepleegd, maar die roekelooze vader of moeder aan kindermoord schuldig staan, ja zelfs door den wereldlijken rechter kunnen achterhaald worden. In dien gedachtengang nu vervalscht men de voorstelling van den zondeval, zoo men ook bij Adam en Eva geen klaar helder inzicht in het proefgebod en de daaraan gehechte bedreiging aanneemt. Hebben zij toch den inhoud van het proefgebod niet duidelijk begrepen, noch ook recht verstaan wat God met dat «sterven" bedoelde, dan gaat van hen de schuld van den val girootendeels af, en wentelt ge dien voor geen gering deel op God terug, die dan immers zijn schepsel aan een proef waagde, waaraan ze in zedelijken zin niet gewaagd konden worden. Dan wordt deze geheele voorstelling een spel der phantasie. Er spreekt dan geen ernst in. En althans voor een man, die leerde denken en pleegt door te dringen tot den grond der dingen, wordt het dan volslagen onmogelijk, om de schuld van zijn eigen hart en het eeuwig verderf van wien hij liefheeft, uit het gebeurde met dat eten van dien »Boom der Consciëntie" af te leiden. Die ernst keert dan eerst terug, en dan eerst pakt de werkelijkheid van het toen gebeurde uw hart weer, als ge weet en inziet, dat Adam en Eva de taal, die gesproken werd, minstens even helder verstonden als gij die verstaat, en bij het aanhooren van het proefgebod en de daaraan gehechte waarschuwing ten volle de meening des Geestes en den zin van Gods ordinantie begrepen.

We gaan dus uit van de voorstelling, dat Adam krachtens zijn natuurlijke aanraking met de zedelijke wereldorde, geweten heeft wat goed en wat kwaad was, en evenzoo krachtens het hem ingeschapen leven, wist wat de dood en wist wat het sterven was; en zulks niet als een van buiten geleerde les, maar door een natuurlijke werking van zijn bewustzijn. Het gebeurde met de dieren en met Eva's schepping licht ons dit toe. God gaf aan Adam niets in handen wat ook maar van verre leek op een school-handboek over dierkunde. Noch over hun indeeling in soorten, noch over hun aard en neiging, noch over hun onderlinge verhouding en levenswijs, ontving hij onderwijs. Ook kende hij ze niet van vroeger, want hij zag ze voor het eerst, en ze verschenen nu pas voor hem. En toch hoezeer hij tcgcnuvcr al deze schepselen schijnbaar vreemd stond, bleek terstond dat ze hem niet vreemd waren; dat hij ze veel beter kende dan nu eenig hoogieeraar in de dierkunde; en dat hij den aard van hun wezen, in zijn eenheid, zoo uitmuntend greep, dat het noemen hunner namen hem een vanzelfheid was. Dit nu is alleen te verklaren uit het levenscontact, d. i. door de rechtstreeksche inwerking van het leven op het bewustzijn. Juist zooals het bij Eva's verschijning uitkomt. God brengt Eva tot Adam, gelijk Hij de dieren tot Adam gebracht had, en, zouder nader onderricht, vei staat Adam onmiddellijk wat dat nieuwe wezen in het Paradijs beteekent. Dat is vleesch van zijn eigen vïeesch, been van zijn eigen been. Geen man, en toch uit den man en voor den man, en daarom Mannin door hem geheeten. En onmiddellijk zich daaraan vastknoopende, doorziet hij heel de zake van den echt en het huisgezin, nog buiten schaamte, in klare onnoozele heiligheid voor God. Over zulke feiten moet ge uit dien hoofde niet heenlezen; veeleer moet ge er uw gespannen aandacht op saamtrekken; en alzoo wel verstaan, hoe heel anders het menschelijk bewustzijn toen werkte, bij nu vergeleken. Nu is alles in en om ons verduisterd, toen glansde ons menschelijk bewustzijn in het volle klare licht. De mensch was naar Gods beeld geschapen, en zoo spiegelde God zijn eigen weten, in menschelijke mate en naar menschclijkeu vorm, in 's menschen bewustzijn af. De mensch wist niets door studie, en nog veel minder uit zich zelf; ook onderwees hem de natuur zonder meer niet; al zijn kennisse waarin hij geschapen was, was licht van God, dat in den spiegel van zijn bewustzijn glansde.

Zóó moet het derhalve ook gestaan hebben met zijn kennis van goed en kwaad, en met zijn kennis van het sterven. Hadt ge Adam een examen over de moraal willen afnemen, hij zou bezweken zijn. Of ook hadt ge hem over de biologie of levenskunde ondervraagd, hij zou u niet geantwoord hebben. Maar zijn onmiddellijk besef werkte in beide opzichten nog onberispelijk zuiver. Zoo vindt ge onder haveloos gekleede, en in schier elk opzicht verwaarloosde kinderen, soms een jongen of een meisje met een zoo zuiver gehoor, dat ze terstond en onmiddellijk elke yalsche geluidstrilling ontwaren en dit zelfs gewaar worden met zekere pijn; doch als ge datzelfde meisje of dienzelfden jongen naar namen van noten of gamma's gevi'aagd hadt, zouden ze u verwonderd hebben aangestaard en u niet hebben begrepen. Zoo nu, in dien zin, wisten ook Adam en Eva ervan, dat er een schoon, een goed, een heerlijk iets was, waar heel de ziel hen henendrong, en dat er omgekeerd een zuiging, een trekking, een te vlieden macht en werking was, waarvan ze verre hadden te blijven. De wet huns Gods was geschreven in hun hart, niet als een opgeplakt gebodenlijstje, maar als een fijn, zedelijk gehoor van hetgeen trilde in Gods zedelijke wereldorde. Drang nu naar het heilige en goede is, zonder een'vlieden van wat er tegenover staat ondenkbaar. Er is geen pool van het goede of er staat een pool van het kwade tegenover. Zich den eersten mensch te willen voorstellen, als op zedelijk gebied nog kleurenblind, is met hun schepping naar den beelde Gods niet overeen te brengen. Men kan niet als zedelijk wezen in volwassen staat en met helder bewustzijn bestaan, dat men toch de tegenstelling tusschen goed en kwaad d. i. tusschen hetgeen te zoeken, en te vlieden was, niet zou kennen. Er gaat van de zedelijke wereldorde zelve magnetische aantrekkingskracht uit, waardoor elk zedelijk creatuur aangetrokken en waardoor het bewogen wordt. Minder gemakkelijk is het voorzeker, om er in te leven, wat Adam en Eva bij het hooren van »dood en sterven" moeten gedacht hebben. Toch ontbreekt ook hier niet alle spoor. Houd slechts wel in het oog, dat Adam plotseling uit het niet tot aanzijn kwam en dit komen tot aanzijn met bewustzijn doorleefde. Dat grijpt bij geen onzer plaats. Wij ontstaan, zonder het te weten. En eerst als we reeds maanden er geweest zijn, en over het jaar bestaan, vestigen zich bij ons die allereerste, allerflauwste indrukken, die ons later, als we aan het verleden terugdenken, hoogstens nog doen weten, dat we destijds reeds bestaan hebben. Voor ons is er daarom geen overgang, nergens een moment, waarvan we weten, "toen was ik er, en vóór dit moment was ik er niet. Bij Adam daarentegen greep dit op eenmaal plaats, en op eenmaal met volledigheid en volle klaarheid. ZóówrtJhij er nog niet en dacht hij dus ook nog niet, en zie, een volgend oogenblik is hij er, en voelt en weet hij dat hij er is, met heel zijn wezen, en met al wat in hem omgaat. De overgang van het niet zijn tot het zijn, de gewaarwording van het ontstaan, van het eerste komen uit het ««VMeven tot het leven, heeft Adam dus, niet droomend noch suftend, maar in klare zuivere nuchterheid doorgemaakt. Hij heeft gevoeld, hoe hij uit Gods hand voortkwam. Hij heeft, als we het 200 mogen zeggen, zich voelen scheppen, gevoeld hoe hij. ten leven kwam. De tegenstelling tusschen het eerst niet zijn, en toen wel zijn, was hem dus niet vreemd, maar doordrong heel zijn besef en heel zijn wezen. En zóó, langs dien weg, is het volstrekt niet onbegrijpelijk, dat het denkbeeld, hoe dat leven weer kon worden te niet gedaan, klaar voor hem oprees. Wij missen elk besef van het sterven, tot tijd en wijle we door aanschouwing of anderer verhaal met het sterfbed of het graf in aanraking komen, maar voor Adam stond dit heel anders. Hij kende den dood van dén anderen kant, doordien hij bewust uit het niet-zijn was ingetreden in het leven.

Het denkbeeld alsof Adam eerst door het eten van de boomvrucht tot zedelijk zelfbesef zou ontwaakt zijn, en tot op dat booze oogenblik niets dan een zedelijke suffer of droomer zou geweest zijn, verwerpen we dan ook geheel. Er hgt niet achter den val duisternis, en eerst na den val klaarheid. Eer omgekeerd is het de zonde die de verduistering aanbracht, en ligt juist achter den val de helderheid van het inzien. Dat er door de zonde een » opening der oogen" plaats had, en dat er tengevolge der zonde iets »gekend'' werd, dat ze van tevoren niet kenden, betvvisten we daarom niet. Dat staat er duidelijk, en daaraan tornen we ook niet, maar daarop komen we eerst zoo straks. Vooraf echter moet wel verstaan, dat Adam, toen God hem het proefgebod gaf, niets met een zedelijken idioot gemeen had, maar integendeel klaarlijk de wet Gods in zijn hart droeg, en de tegenstelling tusschen hetgeen met die wet strookte en van die wet afweek, in zijn zielsbesef kende.

Wat doet nu het proefgebod? Stelt het Adam voor de al of niet volbrenging van één der geboden die de wet Gods hem oplegde ? Stellig niet. Het proefgebod hield niet een eisch in, , die uit de zedelijke wereldorde voortvloeide, maar een gansch willekeurige ordinantie, die op niets rustte dan op de vrijmachtige wilsbeschikking Gods. Uit niet één der Tien geboden is af te leiden, dat er in onze omgeving in letterlijken zin ergens één boom moet zijn, waarvan we niet eten mogen. De wet geschreven in hun hart had dit proefgebod dan ook nooit kunnen openbaren. Ware dit proefgebod niet opzettelijk en met zoovele woorden, geheel werktuiglijk, aan Adam medegedeeld, hij zou het nooit gekend noch er ooit van geweten hebben. Op zich zelf staat dit proefgebod dus ganschelijk buiten de zedelijke wereldorde, valt het buiten de wet Gods, en was het al of niet eten van dien boom een op zich zelf zedelijk onverschillig iets. Voor dit geheel eigenaardig karakter van het proefgebod moogt ge het oog geen oogenblik sluiten, of zijn beteekenis ontgaat u. Dan toch verstaat ge niet, hoe hier juist in het nietige van het gebod zijn hooge verbindbaarheid school. Immers het was niet om dien boom, en het was niet om die vrucht, dat het ging, maar alleen hierom, dat God hier met zijn volstrekte vrijmacht op den mensch aandringt, en krachtens die vrijmacht hem iets verbood. En wat is nu het groote vraagstuk dat hier achterzit? Ge kunt, niet waar het goede doen om het goede, of ge kunt het goede doen om God. Al nu wat ge doet, omdat het met de betere aandrift van uw hart strookt, doet ge niet om God, maar omdat ge zelf voelt en bekent dat het zoo goed en met de zedelijke wereldorde overeenkomstig is. Ge volgt dan de roepstem van uw eigen ideaal; de aandrift van uw eigen hart; de inspraak van de zedelijke levenswet in uw hart. Dit standpunt is het standpunt der ongeloovige wereld; niet het standpunt des geloofs. Het geloofsstandpunt wordt eerst dan betreden, als ge, afgezien van alle eigen oordeel, doet wat ge doet, omdat God het alzoo wil. Dan eerst strengelt zich door het zedelijke \i& t godsdienstige \tM& x\., e.Vi.s\ex't de aanbiddinge Gods door zijn beeld op aarde haar volkomen triomf. Het doen van het goede om het goede, buiten God gerekend, is «zedelijke zelfgenoegzaamheid", die niet alleen met zeer ongeloovigen zin kan gepaard gaan, maar ten slotte feitelijk alle geloof in de ziel vermoor4t. Ware dus Adam in het goede volstandig gebleven om het goede, overmits het goede hem aantrok en strookte met de inspraak en den zin van zijn hart, zoo ware hij wel een deugdminnaar geworden, maar zulk een, die den God zijns levens, naar wiens beeld hij geschapen was, verloochende.

En toch was er iets in zijn schepping naar Gods beeld, waaruit het gevaar voor zulk een zelfgenoegzame ontwikkeling juist opkwam. Juist immers' wijl hij 'naar Gods beeld geschapen was, kon het niet anders, of hij moest zich met Gods wet conform in zijn hart gevoelen, hij moest die wet toestemmen, hij kon niet anders dan die wet willen, en hij moest er zoo geheel toe neigen, om het goede dier wet te volbrengen, omdat het hem boeide en bekoorde. Buiten God gerekend, zou men zelfs moeten zeggen, dat hier zék& tQ fataliteit bestond. Had Adam in zijn hart zekeren tegenzin tegen de wet Gods, als ware het ook slechts op één punt, mede ter wereld gebracht, dan had aan dat ééne punt kunnen blijken, of hij desniettemin aan Gods wil gehoorzamen zou, ook al ging de aandrift van zijn eigen hart er tegen in. Maar dat juist kon 7iiet. Zijn hart stemde op alle punten met de wet Gods in. En uit dien hoofde was het onmogelijk en ondenkbaar, dat bij één eenig stuk der wet blijken kon, of hij het volbracht om Gods wil, oïota.'h& t goede da.t er in school. Om tot zedelijke besUssing te komen, moest het derhalve één oogenblik tot tegenspraak komen tusschen God en het goede, en moest het aldus blijken, of Adam voor het goede koos om Gods wil, of om het goede zelf. En dit nu, wat in de zedenwet niet in kon zijn, en krachtens de oorspronkelijke gerechtigheid niet uit Adam zelf kon opkomen, dat ligt in het proefgebod. Een gebod, waarvan de inhoud Adams hart niet toespreekt, dat als gebod geen aantrekkingspunt in zijn innerlijk besef vond, en tot welks volbrenging niet anders hem dringen of bewegen kon, dan de nuchtere, klare, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het woord zijns Gods om dat zvoord. Het gold hier denzelfden strijd die zoo telkens bij het kleine kind, of bij den militair voorkomt' Ge gebiedt of verbiedt uw kleine kind iets, en nu wil het wel gehoorzamen, mits ge het eerst uitlegt, waarom het zóó en niet anders moet. Doet ge dat nu, en overtuigt ge uw kind, dan handelt het naar uw gebod, maar niet omdat gij het alzoo geboodt, doch, omdat het zelf nu de zaak zoo inziet. Dan is dus feitelijk én uw gebod én de gehoorzaamheid opzij geschoven, en wat overblijft is: uw kind naar eigen zedelijk inzicht handelende. Dat acht men dan hoog te staan, en toch hebt ge er feitelijk den grondslag van alle opvoeding door ondermijnd. Vraag het aan groote veldheeren maar, waar de kracht schuilt, waaraan ze hun overwinningen dankten. Ze geboden, en hun soldaten gehoorzaamden. Zooals die hoofdman over honderd in de Evangeliën zegt: »Ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat, en tot genen: Kom, en hij komt." Op dat beginsel berust alle legertucht en militaire veerkracht. Zegt daarentegen de soldaat: »Ik wil wel volgen, maar toon mij dan eerst aan, dat het zóó goed uitkomt", dan is de tucht weg en de kracht van het leger gebroken. En juist zóó staat het nu ook met onze zake tegenover God. Wij zijn die kinderen, en wij zijn die krijgsknechten, en niet ons inzicht in het goede, maar het feit dat God gebiedt, moet de drang zijn, die ons beweegt tot plichtsbetrachting. God wil het, en zonder dat een waarom hierbij geduld wordt, is die wille Gods het einde van alle tegenspreking.

Die twee moesten in den mensch alzóo vereenigd worden, ten eerste moest, omdat hij naar Gods beeld geschapen was, zijn eigen zedelijk besef zuiver en volkomen met de wet Gods overeenstemmen, en hij alzoo het goede uit lust van het goede doen; maar ook ten tweede moest deze gansch zedelijke ontwikkeling worden opgehangen aan het 07n Gods wil, alzoo het stempel V2ss. gehoorzaamheid ontvangen, en den adel vertoonen van het geloof. Welnu, dit is het, wat het proefgebod beoogde, en waarop het volkomen berekend was. Van den boom te eten of niet te eten, was voor Adam een op zich zelf volmaakt onverschillige zaak. Tegen het eten er van gold zedelijk niets, en omgekeerd kon er zekere prikkel door dien boom op hem geoefend worden, om het eten van zijn vrucht begeerlijk te maken. Hier is alzoo een gebod, een ordinantie Gods, niet gedragen door eigen zedelijk inzicht, en alzoo uitsluitend daarop rustende, dat God het alzoo instelde. Dit brengt den strijd terstond van het zedelijk op het godsdienstig terrein over, van de wet Gods op het geloof, van het eigen inzicht op de onderzverping aan Hem, naar wiens beeld hij geschapen was. Had hij nu hierin getriomfeerd, dan ware het onverwijld in zijn hart tot beslissing gekomen, dat zijn band aan het goede niet óm dat goede, maar om Gods wil klemde. Thans daarentegen, nu hij tegen dit proefgebod inging, nu stond het hiermee vast, dat hij het goede niet om God, maar om het goede zelf zocht, en alzoo God in zijn hart verloochend en zijn eigen deugdenbeeld tot zijn god verheven had. Daarom was de val absoluut. Het was het doorsnijden van slechts één schalm, maar die niet kon breken, of heel de keten viel neer. De rechte zuivere stand voor God was prijsgegeven, en daarom moest het beeld scheef trekken. Het was als de zonnewijzer, dien ge van zijn plaats neemt. Eens van die plaats, wijst hij geen tijd meer aan.

Tevens gevoelt ge nu, waarom het proefgebod naar zijn inhoud zóó onbeduidend moest wezen. Een wereld en een eeuwigheid aan een perzik of appel ophangen, heeft men roekeloosheid, een spotten met den mensch genoemd. Ten onrechte. Als in het proefgebod een zware, moeielijke zaak aan Adam ware voorgelegd, zou zijn eigen zedelijk besef mee zijn gaan spreken, en hij zou gehandeld hebben uit eigen zedelijk inzicht, en niet uit de blinde gehoorzaamheid des geloofs. Juist om het zedelijk inzicht deze ééne maal buiten alle werking te stellen, en heel de spanning der ziel saam te trekken op het geloofspunt der gehoorzaamheid, moest de zaak zelve zóó futiel, zoo nietig, zoo onbeduidend zijn. Een krijgsoverste die de proef wil nemen, of zijn soldaat stipt gehoorzaamt, moet hem juist beproeven op zulk een order, waar zakelijk niets inzit, ja, die zakelijk hem een bespotting schijnt. Het gold den strijd, die ook daarna alle eeuwen doorging en nog doorgaat, of God om de wet, of de wet om God is wat ze is. Zegt ge: Er is een eeuwige wet, en aan die wet was God gebonden, en daarom gaf Hij ons alzoo zijn zedenwet — dan is feitelijk God verloochend, de deugd boven God als zelfstandig ideaal gezet, en uw plichtsbetrachting wordt zelfgenoegzaamheid een voldoen aan eigen inzicht, in stee van een kinderlijk u onderwerpen aan uw God. Is daarentegen de wet alleen daarom voor u bindende, omdat God ze u gaf, en is uw innerlijke sympathie voor die wet enkel vrucht van het werk des Heiligen Geestes in uw binnenste, dan deed het er niet toe, wat in het proefgebod geboden werd, en lavam, hoe nietiger de zaak was, het feit, of er om Gods wil zou gehoorzaamd worden, te beslister en te zekerder uit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1896

De Heraut | 4 Pagina's