Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX.

En niet, gelijk de schuld was door den éénen die gezondigd heeft, alzoo is de gift; want de schuld is wel uit ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Rom. 5:16.

Over den toestand, die na den val intrad, bestaat twijfel noch onzekerheid. Eenerzijds niet, omdat de Schrift ons dien toestand zoo scherp teekent, en anderzijds niet, omdat die toestand ten deele nóg altoos voortduurt, en alzoo van het levende model door ons kau worden afgezien. Dat nu deze nieuw ingetreden toestand niet beantwoordde aan hetgene als gevolg van de zonde was aangekondigd, merkten we reeds op. De dood, in zijn volstrekte werking, kwam te dien dage niet; en de Gereformeerde theologen hebben er steeds op gewezen, " hoe in dit niet komen van wat ten kwade geprofeteerd was, het eerste opkomen der reddende en lankmoedige genade ligt. Niet alsof nu eerst de genade uitging, want geen oogenblik was ook in het Paradijs de mensch zonder eene hem omzwevende en in hem dringende genade denkbaar. Genade is voor alle redelijk schepsel de levenslucht die het inademt. Maar wel verkreeg deze Goddelijke genade nu voor het eerst, dat karakter van reddende genade, waarin wij, overmits we zondaren zijn, de genade het eerst en het natuurlijkst verstaan. Slechts versta niemand deze reddende genade als zeker toegeven, als zekere zwakheid in God, alsof God eigenlijk had moeten doorgaan met het uiterste zijner gerechtigheid, en alleen, door mededoogen bewogen, zich hiervan had laten aibrengen. Zulk een terugdeinzen voor wat het recht eischt, zulk een toegeven uit deernis, is in den Heilige ten eenemalc ondenkbaar, en zou zijn een overdragen op God van wat ons menschen sieren moge, maar God onteeren zou. Nooit mag het daarom voorgesteld, alsof dit Goddelijk genadebetoon ons ja, hielp en redde, maar eigenlijk ten koste van de gaafheid van des Heeren majesteit; en een onzer bedenkingen tegen het standpunt der Infralapsarii (waarvan we overigens het betrekkelijke recht volgaarne erkennen), ligt juist hierin, dat ze aan deze averechtsche voorstelling der zaak niet ontkomen kunnen. Zonder hierop nu nader in te gaan, stellen we daarom vast, dat ook dit genadebetoon, in den diepsten grond der zaak, strekte, niet om ons te redden, maar om de glorie van het Eeuwige Wezen te doen uitkomen; en eerst in de tweede plaats, d. i. als gevolg en uitvloeisel hiervan, om ons te ontrukken aan een zelfgezocht verderf.

Dit genadebetoon nu bestond hierin, dat de gevolgen, die anders uit de zonde zouden zijn voortgevloeid, er door werden tegengehouden, gestuit of in haar werking veranderd. Het is dit genadebetoon, dat de natuurlijke uitwerking van het gif der zonde ondervangt, en hetzij afleidt en wijzigt, hetzij tegenstaat en vernietigt. Vandaar dat er in dit genadebetoon tweeërlei te onderscheiden is: I". een zaligmakende genade, die ten slotte de zonde opheft en haar gevolgen geheel verijdelt; en 2". een tijdelijk ophoudende genade, die de doorwerking der zonde stremt en stuit. Die eerste of zaligmakende genade is uit den aard der zzak particulier en is gebonden aan Gods uitverkorenen. Die tweede genade is algemeen en breidt zich uit over heel het terrein van ons menschelijk leven. Hierbij nu rijst de vraag, of deze tweeërlei genade, deze particuliere genade en deze gemeene gratie, los naast elkander staan, of wel in onderling verband werken, en indien het laatste, op welke manier.

Dat er metterdaad tusschen de zaligmakende genade die particulier, en de stuitende genade die gemeen is, zeker verband bestaat, valt' niet te betwijfelen. Dit blijkt reeds aanstonds uit het onloochenbare feit, dat, zonder de gemeene gratie, de uitverkorenen niet zouden geboren zijn, en het levenslicht niet zouden hebben gezien. Stel toch, dat Adam en Eva ten dage van hun eerste zonde onmiddellijk gestorven waren, zoo zou noch Seth uit hen, noch Enos uit Seth geboren zijn, en nooit een wijdvertakt geslacht van volken en natiën op deze aarde zijn ontstaan. Reeds uit dien hoofde onderstelt dus alle particuliere genade de gemeene gratie. Maar er is meer. Al naamt ge toch aan, dat hun tijdelijke dood ware uitgesteld, zoodat het geslacht kon geboren worden, maar zoo, dat voor het overige de zonde onbeteugeld in al haar schriklijkheid ware uitgebroken, dan waart ge er nog niet. Dan toch zou het op aarde terstond een hel zijn geworden, en onder zoo helschen toestand zou de kerke Gods nergens een plek hebben gevonden voor het hol van haar voet. Men spreekt, hoezeer ook geheel ten onrechte, wel eens van een hel op aarde, , en wijst dan op enkele schrikkelijke uitbarstingen van menschelijke verdorvenheid, die in enkele gezinnen en kringen soms zoo duivelsch karakter aannemen, dat het op algemeene verdierlijking, op doodslag en krankzinnigheid uitloopt; maar zulke toestanden zijn dan ook zoo diep schandelijk en gruwzaam, ja afgrijselijk, dat op een wereld die uit niets anders dan uit zulk een maatschappij bestond, het voortbestaan van een kerke Gods eenvoudig ondenkbaar ware. Ze zou te midden van zulk een toestand niet kunnen leven, en zou in minder dan geen tijd zijn uitgemoord. Hoe men het dus ook wende of keere, de particuliere genade onderstelt de , gemeene gratie. Zonder die laatste kan de eerste haar werking niet doen.

Verband is alzoo onmiskenbaar, maar hoe is nu dit verband op te vatten? Niet zelden, dit behoeft onder geen stoelen of banken te worden gestoken, is dit verband zóó voorgesteld, alsof de algemeene genade uitsluitend strekte, om voor de uitverkorenen het komen ter zaligheid mogelijk te maken. Een stelling waar ongetwijfeld een deel waarheid in ligt, maar die soms overdreven is op een wijze, die u huiveren doet en ergernis wekt. Het is toch geen verzinsel, als we zeggen, dat er ook in ons land nu en dan een man of vrouw is opgestaan, die, aan eigen uitverkiezing geloovende, terwijl men in vader en moeder niets dan verworpelingen zag, zich niet ontzagen, hard en rondweg uit te sprepen: »Mijn ouders, och, die staan buiten alles, en die zijn er alleen maar gekomen, om mijn bestaan mogelijk te maken". Gelukkig zijn zulke uitingen zeer zeldzaam, maar toch ongehoord zijn ze niet, en het is daarom hier de plaats op het juiste, vscbajid tusschen particuliere en gemeene genade de aandacht te vestigen. Het schriklijke feit toch waarop we wezen, toont waartoe misverstand op dit punt leiden kan. De fout ligt alleen hierin, dat men bij het bepalen van dit verband op eigen zaligheid in plaats van op de eere Gods is gaan zien; en juist dit is het fijne puntje, waaraan ge altoos ontwaren kunt, of ge met de kerngezonde Gereformeerde belijdenis of wel met gebrekkige nabootsing van het Gereformeerde te doen hebt. Zeker, er is niets tegen om te zeggen, dat alle ding om den Christus geschiedt, dat derhalve het lichaam van Christus het allesbeheerschende element in de historie vormt, en dat op dien grond mag beleden worden, dat Aé-kerk van Christus de spil is, waarom feitelijk het leven der menschheid draait. Wie dit voorbijziet of ontkent, zal nooit eenheid in den gang der historie ontdekken. Voor hem volgt eeuw op eeuw, en volgt daarin ontwikkeling op achteruitgang, en weer vooruitgang op teruggang, maar de stroom van het leven gaat nergens heen, heeft geen doel. Dit leven mist een middelpunt, het heeft geen spil. Moet dit in alle eeuwigheid zoo doorgaan, dan loopt ihet uit op een verveling zonder einde; en moet het ergens worden afgebroken, doordien de elementen van vuur of water onze aarde te machtig worden, dan is die afbreking geheel vwlkeurig, en is er noch eenig doel bereikt noch eenige vrucht gewonnen. De Gereformeerde belijdenis, die vasthoudt, dat alle ding, ook in deze wereld, doelt op den Christus, d& t zijn Lichaam het hoofdelement is, en dat men in dien zin zeggen kan, dat de kerk van Christus het middelpunt der wereldhistorie vormt, levert een beginsel van historiebeschouwing, dat zeer hoog staat boven de gemeene opvatting der geschiedenis. We zullen ons dan ook wel wachten, iets, wat ook, hierop af te dingen. Niet de gemeene genade, maar het bestel der particuliere genade heerscht. Alleen dan echter gaat dit door, en leidt tot zuiverder belijdenis, zoo ge het in die orde laat staan. Om den Christus, en, alleen als uitvloeisel daarvan, om zijn Lichaam en ter wille van zijn Kerk. Dus niet om u, en dientengevolge om de Kerk, en zoo ook om het Lichaam van Christus, en dan eindelijk, als gevolg hiervan, ook om den Christus. Neen, de Christus gaat hier voorop. Hij door wien alle dingen zijn, en wij door hem. Hij, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, van wien we belijden, dat alle dingen door hem geschapen zijn, hetzij zienlijke of onzienlijke, in den hemel en op aarde, en in wien nu nog alle dingen te zaam bestaan. Om dien Christus gaat het alles, wijl in hem de volheid Gods lichamelijk woont, en voor hem zich alle knie moet buigen en hij door alle tong te belijden is als Christus ^< ? Heere, tot heerlijkheid Gods des Vaders. En zeker dan deelt in zijn eere ook zijn Lichaam, en straalt iets van zijn glans op zijn Kerk op aarde af, en deelt in het schijnsel van dien glans ook elk uitverkorene op aarde. Maar dit is dan toch heel iets anders. da» dat ik bi} mijzglven als uitverkorene begin, mijzelven op 'den voorgrond schuif, en eerst van daar ten leste bij den Christus uitkome. In dit eenig'juiste stelsel volgt al het ander, en gaat de Christus voorop, en wordt hij ten middelpunt gesteld niet in zooverre als hij onze broeder werd, maar omdat hij de Zone Gods, de Zoon des Vaders is, en de Vader den Zoon lietheeft, en hem met eeuwige eere verheerlijkt. Als het om den Zone Gods gaat, gaat het om God zelf, en hierin eerst vindt ons zielsbesef vrede, als het geheel den gang der historie van het Paradijs tot aan de wederkomst des Heeren overziet en onder één gezichtspunt saamvat. In dien zin dient derhalve erkend, dat de gemeene genade slechts een uitstraling is van de particuliere genade, en dat al haar vrucht in de particuliere genade invloeit, mits hierbij maar wel verstaan worde, dat de particuliere genade zelve allerminst uitgeput wordt in de redding der uitverkorenen, maar eerst haar einddoel vindt inde verheerlijking van den Zoon der liefde en daardoor in de grootmaking van de deugden onzes Gods.

Dat dit het eenig juiste standpunt is, kan en moet nog op een andere wijze worden toegelicht, door te komen op één punt, dat voor de juiste opvatting der gemeene gratie van het uiterste gewicht is; we bedoelen: de verhouding tuaarin natuur en genade tot elkander staan. In het vervolg van ons betoog zal op dit zeer gewichtige punt nader worden mgegaan, doch reeds in dit verband behoort op één element van beschouwing gewezen te worden.

Is de Christus alleen Verzoener van schuld i' Voor vele, ander? warme Christenen, moet men haast zeggen: a; maar stellig niet voor de Heilige Schrift. De voorstelling alsof de Christus geen andere beteekenis had, dan dat hij als het Lam Gods voor onze zonde stierf, is voor wie de Schrift raadpleegt, niet vol te houden. Men versta ons wel. We laten ons nu niet in met 'de opgeworpen vraag, of het Woord toch vleesch zou zijn geworden, ook al was Adam niet in zonde gevallen, en voor zooveel men deze vraag stellen kan, beantwoorden we haar ontkennend. Neen, wat we thans bespreken is kortweg aldus saam te vatten: ullen we zeggen, dat Christus ons gegeven is alleen ter onze rechtvaardigmaking en heiligmaking, of wel zullen we met den apostel in i Cor. i : 30 blijven belijden; dat de Christus ons van God gegeven is ook tot wijsheid en ook tot volkomen verlossing? Zullen we zeggen, dat we in hem alleen de verzoening onzer zonde hebben, of zullen we blijven erkennen, dat hij het is die ook onze vernederde lichamen eens veranderen zal gelijkvormig aan zijn verheerlijkt lichaam, door de werking der kracht, waarmee hij ook alle dingen aan zichzelven onderwerpt? Zullen we het werk van den Christus op Golgotha als afgedaan beschouwen, of met de Schrift en heel de kerk der eerste eeuwen onzen Heere uit den hemel blijven verwachten, om dit bestand der dingen een einde te doen nemen, en te doen uitkomen een nieuwe aarde en een nieuwen hemel ? Of om het kort te zeggen, zullen we wanen genoeg te hebben aan een Verzoeiier onzer ziel, of zullen we een Christus Gods blijven belijden, als den Redder van ziel en lichaam beide, en als herschepper niet enkel van de dingen die onzienlijk, maar ook van de dingen die zienlijk en voor oogen zijn. Heeft de Christus beteekenis alleen voor het geestelijke, of ook voor het natuurlijke en zienlijke? Dat hij de wereld overwon, beduidt dit, dat hij de wereld eens in het niet terugwerpt, om alleen de zielen der uitverkorenen over te houden, of wil het zeggen, dat ook de wereld zijn buit wordt, de tropee zijner glorie?

Nu wenschen we hierin niet te overdrijven, noch ook het oog te sluiten voor het gevaar, dat er in ligt, om de vergeving onzer zonden op den achtergrond te schuiven. Het valt toch niet te loochenen, dat dit gevaar bestaat. Er zijn metterdaad kringen, waarin men zich zoo rusteloos verdiept in de vragen, die met de wederkomst des Heeren saamhangen, dat de veel dieperliggende vragen, die de kennis onzer zonde en de rechtvaardigmaking van den zondaar rakeil, er nauwelijks meer aan het woord komen. Met wijze voorzichtigheid heeft de kerk van Christus nu deze achttien eeuwen steeds de zielkundige vraagstukken op den voorgrond geschoven, en de vraagstukken die op de laatste dingen betrekking hebben, eenigszins in de schaduw gesteld. De secten daarentegen zochten steeds dit goede evenwicht te verplaatsen, en poogden aldoor de aandacht van de diepere stukken der rechtvaardigmaking af te leiden, door ons heen te dringen naar de vragen van het Chiliasme of het Duizendjarig rijk, veel te spreken over de wijze waarop ons lichaam zou opstaan, over b een eerste of een tweede wederkomst des o Heeren, of de Joden naar Jeruzalem, volgens Paulus, zouden terugkeeren, en zooveel meer. Dan had men toch een zoogenaamd godsdienstig gesprek, een gesprek dat prikkelde, en waaraan men kon deelnemen, zonder zelf in de consciëntie geraakt of van zijn ellendigen 4 staat voor God overtuigd te worden. — Tegen het gevaar om de gesprekken in de kringen der Christenheid van de zaligdheid der ziel op zulke uitwendige, pikante onderwerpen over te leiden, kan daarom niet genoeg gewaarschuwd worden. In waarlijk Gereformeerde kringen mijdt men dat gevaar dan ook, en daar vormt niet het Chiliasme, en niet de Jodenvraag, maar de vraag hoe God tot zijn eere komt, en onze ziel gerechtvaardigd wordt, den hoofdinhoud van het gesprek.

Blind voor het gevaar dat hier schuilt zijn we dus allerminst, en we wenschen volstrekt niet het kwaad in de hand te werken, dat de aandacht der ziele van het kruis van Golgotha naar de wederopstanding des vleesches te zeer worde afgeleid. Maar hieruit volgt nog allerminst, dat we daarom het beeld van den Middelaar anders mogen opvatten dan de Schrift het ons geeft. En daarom gaat men te ver, en vervalt anderzijds in een verkeerde eenzijdigheid, indien men, aan den Christus denkende, uitsluitend aan de besprenging met het bloed der verzoening denkt, en weigert met de beteekenis van den Christus ook voor het lichaam, en voor de zienlijke dingen, en voor den afloop der wereldhistorie te rekenen. Bedenk toch wel, dat ge hierdoor zoo groot gevaar loopt, den Christus voor uw ziel apart te nemen, en het leven in de wereld en voor de wereld te beschouwen als iets dat naast uw Chris-' telijke religie staat, en er niet door wordt beheerscht. Dan komt het «Christelijke" alleen voor u te pas, als het een bepaalde geloofszaak betreft, of dingen die met het geloof rechtstreeks samenhangen, uw kerk, uw school, de zending en zooveel meer, maar al het overige terrein des levens valt dan voor u buiten den Christtis. In de wereld doet ge zooals anderen doen. Dat is een min heilig, bijna onheilig gebied, dat zich zelf maar redden moet. En met nog een kleine schrede verder komt ge ongemerkt bij de Doopersche richting uit, die ten slotte al het heilige op de ziel concentreerde, en tusschen dit innerlijk, geestelijk zieleleven, en het leven om u heen een klove groef, die niemand kan dempen. Dan wordt de wetenschap onheilig, de kunst-ontwikkeling, handel en bedrijf onheilig, onheilig het Overheidsambt, kortom onheilig alles wat niet rechtstreeks geestelijk is en op de ziel doelt. En het eind is, dat ge leeft in twee gedachtenkringen. Eenerzijds in den zeer engen, kleinen, gedachtengang van de zaliging uwer ziel; en anderzijds in den breeden, ruimen, heel het leven bespannenden gedachtenkring der wereld. Uw Christus hoort dan wel in die eerste, kleine gedachten sfeer, maar niet in dien breeden gedachtenkring thuis. En uit die tegenstelling en valsche evenredigheid komt dan alle benepenheid, innerlijke onwaarheid, zoo maar niet schijnheiligheid en machteloosheid voort.

Er moet uit dien hoofde zoo beslist en zoo ernstig als het kan op worden gewezen, dat wel voor ons zondaren, de vraag: s Wat moet ik doen om zalig te worden? " in het middelpunt moet blijven staan, en onze gedachten moet bejbeerschen, maar dat anderzijds even helder en duidelijk beleden dient te worden, hoe diezelfde Christus, die ons gegeven is tot rechtvaardigmaking en heiligmaking, ons ook gegeven is tot wijsheid en tot volkomen verlossing, d. w. z. tot herschepping van heel ons aanzijn, naar ziel én lichaam, en zulks met inbegrip van heel die levenswereld die bij onze existentie hoort en er niet van is af te scheiden. De herstelling van dit evenwicht in onze belijdenis eischt de Schrift. Zij, die ons den Christus toont als Redder der ziel, maar ook als Genezer van de kranken, als Verzoener onzer zonden maar ook als den rijken Heiland die de vijf en de vierduizend spijzigt en te Kana water in wijn verandert. Die Schrift, die al den ernst onzer ziel saamtrekt op het stuk der rechtvaardigmaking, maar ook de opstanding des vleesches gedurig in duidelijke omtrekken voor ons stelt. Ja, die, steeds doelende op de eere Gods eerst, en daarna op het heil der uitverkorenen, het laatste bedrijf van het machtig drama niet voor ons kan ontrollen, zonder ons den Christus te doen zien, die ook uitwendig over alle vijanden triomfeert en zijn zegepraal viert op een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel.

En hiermee, dit springt in het oog, raakt ge terstond aan het verband tusschen natuur en genade. Ware toch de genade uitsluitend zondeverzoening en zielsredding, dan kon men de genade beschouwen als iets dat buiten de natuur staat, buiten de natuur omgaat, en als een kruike olie op de woelende wateren uitgegoten, afgescheiden van die wateren, op die wateren drijft, enkel opdat de drenkeling zich zou kunnen redden, redden in de hem toeschietende reddingsboot. Staat het daarentegen vast, [dat Chrisus onze Zaligmaker niet enkel met onze ziel, maar ook met ons lichaam te maken heeft; dat alle ding in de wereld van Christus is en door hem wordt opgeëischt; dat , hij over alle vijand in die wereld eens triomfeeren zal; en dat het einde zal wezen, niet dat Christus eenige afgescheidene zielen om zich heen verzamelt, gelijk dit thans het geval is, maar dat hij heerschen zal als Koning op een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel; — dan natuurlijk wordt dit alles geheel anders, en blijkt terstond, dat de genade met de natuur in onafscheidelijk verband' staat, dat genade en natuur^hi}eeühooien, en dat ge de genade niet in haar rijkdom kunt doorzien, als ge niet speurt, hoe haar wortelvezelen overal in de voegen en scheuren van het leven der natuur indringen. En dien samenhang nu, dien kunt ge niet waarmaken, zoo ge bij de genade het eerst op uw zielezaligheid, en niet allereerst op den Christus Gods ziet. Daarom is het dan ook dat de Schrift er ons gedurig op wijst, dat de Zaligmaker der wereld tevens de Schepper der wereld is, ja, dat hij daarom alleen haar Zaligmaker kon worden, omdat hij haar Schepper was. Natuurlijk, niet de Zoon des menschen, niet het Vleeschgeworden Woord schiep. Ook in den Middelaar was al het menschelijke zelf geschapen, creatuurlijk gelijk het in ons creatuurlijk is. Maar de Schrift wijst er dan Joch telkens op, dat deze eerstgeborene uit de dooden tevens de eerstgeborene der schepping is, en dat het Vleeschgeworden Woord toch altoos was en bleef datzelfde eeuwige Woord, dat bij God en God was, en waarvan geschreven staat, dat zonder dat Woord geen ding gemaakt is, dat gemaakt is. Daar hebt ge dus de aansluiting van Christus aan de natuur, omdat hij haar Schepper is, en tevens de aansluiting aan de genade, omdat hij herscheppend in die natuur den rijkdom der genade openbaarde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's