Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Enquête.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Enquête.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nu de Nederlander, die het voorrecht heeft den heer De Savornin Lohman als redacteur te bezitten, dezer dagen eigener beweging de Enquête-commissie ter sprake bracht, schijnt ook voor ons het oogenblik aangebroken, om in verband met het optreden dezer Commissie, iets te zeggen, dat ons sinds lang op het harte lag.

De Ned. formuleerde het pleit, dat beslissing wacht, aldus: Ofaan deeenige Vrije Universiteit die we bezitten, de vrijheid der gedachte al dan niet wordt betwist.

Op deze formuleering gaan we thans niet in. Slechts zij ter loops opgemerkt, dat aan een hoogeschool, die nu eenmaal in haar stattiten historisch-bepaalde beginselen tot uitgangspunt koos, de gedachte nooit vrij, in onbepaalden zin, zijn kan.

De beginselen binden haar.

Ook door hun historische ontwikkeling.

Toch weiden we hierover voorshands niet uit. Er is iets anders waarop we doelen.

Zoodra, in welken kring ook, zeker verschil rijst over de opvatting, of de toepassing der beginselen, die men te handhaven heeft, wordt er een pijnlijke strijd geboren tusschen tweeërlei beweging in ons menschelijk hart.

Eenerzijds toch dringt en perst dan uw overtuiging u, om zonder aanzien des persoons voor de bedreigde beginselen op te komen; en anderzijds roept een stem in uw binnenste, om hen, tegen wien ge u te verzetten hebt, niet onnoodig te krenken.

Allicht zal dan bij den één de eerste, bij den ander de tweede neiging sterker spreken. En hieruit ontstaat dan zekere gedeeldhcid van inzicht, zoodat de één, noem hem A, allicht zijn broeder B zal verdenken van te weinig zich om de beginselen, en te veel om de personen te bekommeren, terwijl omgekeerd B zal oordeelen, dat zijn broeder A te straf en te streng op de beginselen doorgaat, en te zeer de broederliefde jegens de personen uit het oog verliest.

De oude strijd tusschen het eerste en het groote gebod, en het tweede dat aan deze gelijk is.

Feitelijk heeft zich dan ook, na het optreden der Enquête-commissie, deze tweeërlei opinie doen hooren.

Eenerzijds de opinie van hen, die van meening waren, dat de begrijpelijke gevoehgheid van den heer Lohman te weinig ontzien was. En anderzijds het oordeel van broeders, die elke opmerking van dien aard, als verzaking van de beginselen en als een aanzien des persoons afkeurden.

Gelijk men weet, heeft de Heraut, zonder ooit het laatste te beamen, het benoemen van een Enquête-commissie, als zoodanig, niet afgekeurd, eer zoo men wil, helpen uitlokken. En zonder onoprecht te zijn, Icunnen noch mogen we anders verklaren, dan dat we tot op den huldigen oogenblik ten deze niet van overtuiging veranderd zijn. Het is en blijft nog onze vaste overtuiging, dat Art. 2 der Statuten en het stelsel van den heer Lohman elkander uitsluiten. Het verschil, dat rees, kon en kan door ons niet anders beoordeeld worden, dan als principieel, d. i. den wortel zelf van de stichting der Vrije Universiteit rakende.

o, We vrilden zoo gaarne, dat het anders ware, en geen persoonlijk offer zou ons te groot zijn, indien dit principieel verschil ware weg te nemen; maar, na al wat sedert door den heer Lohman geschreven is, zien we niet in, hoe 'tzij door hemzelven, 'tzij door wien ook, dat principieele verschil nog langer te loochenen zou zijn.

Dat principieele verschil bestaat, helaas.

En nu is er dusver nog niemand opgestaan, die duidelijk heeft aeingewezen, hoe de Vrije Universiteit ten deze zonder Commissie van enquête aan het uit dit verschil dreigende gevaar had kunnen ontkomen.

Dat óf Curatoren óf Directeuren zulk een verschil tot oplossing hadden kunnen brengen, is voor ons volstrekt ondenkbaar.

Zij zouden, zoolang de Vereeniging zich nog nimmer over Art. 2 der Statuten, in zijn toepassing op dit punt, had uitgesproken, nooit anders dan opinie tegenover opinie hebben kunnen stellen, en zoo zou men ten slotte toch tot de ten deze alleen souvereine vergadering hebben moeten gaan, om beslissing uit te lokken.

Zeker, indien men het eens had kunnen worden over de methodologie, dan had de mogelijkheid bestaan, dat Curatoren, zich met deze methodologie vereenigende, de beiderzijds gestelde conclusiën aan dezen methodologischen eisch getoetst hadden.

Maar toen ongelukkigerwijze bleek, dat de heer De Savornin Lohman reeds op het terrein der methodologie vlak tegenover zijn ambtgenooten kwam te staan, hoe kon toen, óf door Curatoren óf door Directeuren gehandeld worden ?

Gaarne intusschen erkennen we ook dit oordeel voor beter te geven; mits men ons dan maar duidelijk den weg, dia uitkomst kon schenken, wil aanwijze. Maar ook dan nog blijft het vaststaan, dat zij, die geen anderen uitweg zagen, in Juni 1895 te handelen hadden volgens het hun toen geschonken licht.

In deze overtuiging staan we zoo vast, dat het voor ons zelfs een vraag is, of niet nog veel ware afgewend, indien de vergadering niet pas in 1895, maar reeds te Utrecht in 1894 tot het benoemen van een Commissie van enquête besloten had.

Misschien ware dan de verwijdering niet zoo ver gegaan.

Hierbij komt dat, voor ons besef, in het benoemen van een Commissie van enquête niets krenkends ligt. Zoo weinig, dat wij ons zeer goed kunnen voorstellen, dat iemand tegen wien ernstige bedenking rees, zulk een Enquête zelf uitlokte.

Een Commissie van enquête toch treedt nooit op, dan waar het wantrouwen reeds ontstaan was; en is, zoo dit ten onrechte geschiedde, het aangewezen middel, om het geschokte vertrouwen te herstellen, indien het wantrouwen ongegrond bleek.

Doch al zouden we uit dien hoofde Ö«< 7/recht vaotttn zijn, om op het benoemen van de Commissie van enquête als zoodanig ook maar iets aan te merken, toch mogen we ons niet ontveinzen, dat we, van achteren de zaak beziende, in de toedracht der zaak, o, zoo veel anders hadden gewenscht, en ons zeer wel kunnen voorstellen, dat er in het bijkomstige allerlei oorzaak was, om den heer Lohman pijnlijk aan te doen, en zijn vrienden te ontstemmen.

Wat niemand vooraf weten kon, blijft niettemin een feit, t. w. dat de vergadering op .Seinpost een geheel exceptioneel karakter als vergadering droeg.

Ieder die er geweest is, kan het getuigen, nog nooit was zulk een massa menschen opgekomen, en zelfs het groote lokaal, met zijn galerijen, was voor die massa te klein

Gevolg hiervan was, dat alle deuren en ramen openstonden, en er ten slotte geen controle meer mogelijk was over wie er hoorde te zijn, of er niet behoorde.

De vergadering miste daardoor het gewone huiselijk karakter, en maakte bijna geheel den indruk van een groote publieke meeting.

En zoo oirbaar als het nu is, dat ook de bedenkingen tegen het onderwijs van een hoogleeraar op een gewone huislijke vergadering openlijk ter sprake komen, zoo pijnlijk moest het zijn, dat het verzoek thans den indruk maakte van een requisitoir ten aanhoore van het groote publiek.

Wel kon niemand dit vooraf weten, en staan de verzoekers ten deze buiten alle schuld, maar dit neemt niet weg, dat het geheel exceptioneele karakter der vergadering aan geheel deze zaak toch een bijsmaak gaf, dien we ons zeer wel kunnen voorstellen, dat voor den heer Lohman in hooge mate onaangenaam moest zijn.

Van achteren geoordeeld, zouden we zelfs zeggen, dat, had men geweten, dat het zoo loopen zou, maatregelen hadden behooren genomen te worden, om dit hoogst pijnlijke te voorkomen.

De vraag is dan ook opgeworpen, of er geen gebruik had kunnen gemaakt worden van het recht dat aan den Voorzitter en de Directeuren toekomt, om de vergadering alleen met de leden te houden; en dus alle begunstigers de zaal te doen ruimen.

In beginsel nu antwoorden we hierop ontkennend.

Elke poging om besprekingen, die het hoofdbeginsel eener stichting raken, in engere saamkomst dan gemeenlijk te behandelen, achten we onraadzaam, en tot op zekere hoogjte zelfs, ongeoorloofd.

Bij quaestiën van persoonlijken, zedelijken of fïnancieelen aard, moet hiervoor de mogelijkheid openstaan, maar aan het beginsel hangt het leven zelf der stichting, en hierbij heeft ieder belang, die de stichting met zijn gaven steunt.

Toch zou in dit exceptioneele geval toepassing van dezen maatregel in het tweede gedeelte der vergadering zeker wenschelijk zijn geweest, indieii er de mogelijkheid toe ware gebleken.

De Voorzitter was hier echter onmachtig toe, uit hoofde van een bijkomende oorzaak.

Het geval wilde namelijk, dat ditmaal, geheel buiten zijn toedoen, voor het eerst afgeweken was van den gewonen regel, die het houden van een presentielijst der leden voorschreef.

Die presentielijst was er niet, gelijk ze dan ook ditmaal voor het eerst niet is voorgelezen.

In plaats van een presentielijst had men namelijk, meenende de zaak te vereenvoudigen, biljetten uitgereikt, maar juist de overgroote opkomst maakte het voor den amanuensis ondoenlijk, om uit de ruim 2000 biljetten, de, zeg, 150 biljetten van leden uit te zoeken.

Dit was zóó sterk, dat een hoofdelijke stemming zelfs onmogelijk ware geweest.

Doch al is dit aan niemand te wijten, toch mag niet voorbijgezien, dat dit de zaak voor. den heer Lohman nóg onaangenamer maakte; vooral nu zich te midden van een zoo verwarde vergadering zelfs een discussie over het verzoek ontspon.

O. i. was al zulke discussie reeds op zich zelf een fout, en ze was door ons dan ook niet slechts niet voorzien, maar zelfs onmogelijk en ondenkbaar geacht.

Een verzoek van dien aard, mits blijkt dat het op ernstige motieven steunt, moet, zoo dachten we, altoos zonder eenige discussie, en zonder hoofdelijke stemming, worden toegestaan.

Doch nu men zich onvoorzichtigerwijze ook daarin verliep, en. zuivering van de vergadering even onmogelijk bleek als haar inkrimping, gevoelt toch ieder, dat dit de toedracht der zaak voor den heer Lohman nóg pijnlijker maakte; iets waardoor het dan ook verklaarbaar wordt, dat Inj zich zelf ten slotte eenigszins breed in het debat meng­ de, en met een persoonlijken uitval tegen den voorzitter riposteerde, waar op zijn weg natuurlijk niet anders had gelegen, dan de slotverklaring, dat hij, nu eenmaal het verzoek was ingediend, zelf het onderzoek wenschte.

We voegen hier nog aan toe, dat ook de praclectuur van het stuk zfelf, altoos van achtersn bezien, anders had kunnen zijn.

Dat het stuk zelf de motieven inhield, was eisch van het Reglement. Daartegen is dus niets in te brengen. Dat men voorleest, wat iemand zelf heeft latcnj drukken, kan evenmin bezwaar opleveren. En bovendien werd uitdrukkelijk betuigd, dat men natuurlijk den heer Lohman als ongerept eeren bleef, tot het tegendeel mocht zijn bewezen.

Maar dit neemt niet weg, dat het stuk zeer lang was geworden, en dat de verheffing van stem waarmee het, om de grootheid der vergadering, moest worden voorgelezen, aan heel de praclectuur iets uitdagends gaf; iets dat, hoe ook bezien, niet welluidend was om aan te hooren.

Kon het overgedaan worden, dan zouden wij van achteren daarom zeggen: »Laat het slinken. Bepaal u in het stuk zelf tot korte opsomming der bedenkingen. En lever er de bewijsplaatsen in bijlagen bij." Die kon men dan voorlezen, als het verlangd werd. En anders ware het stuk zelf in tien minuten voorgelezen, en, ware, gelijk behoord had, het voorstel zonder discussie aangenomen geworden, dan zou heel deze droeve zaak in minder dan een halfuur van tafel zijn geweest.

Nu staan zeker de beste stuurlieden aan wal, en valt het veel lichter van achteren over zulk een zaak te oordeelen, dan ze voor te bereiden, als men er voor staat.

Maar dit alles saamgenomen maakt dan toch, dat geheel het beloop en geheel de toedracht der zaak, door een samenloop van omstandigheden, voor den heer Lohman een hoogst onaangename en pijnlijke zijde kreeg, die we, van achteren bezien, zoo gaarne hadden zien uitblijven.

Juist waar men om des beginsels wille zich tegenover een broeder moet stellen, is het eisch, dat alles vermeden worde, wat het pijnlijke nog verhoogt, en dat niets na worde gelaten wat balsem in de wonde kan druppelen.

Dit te betuigen was, nu deze zaak haar beslissing nadert, ons behoefte, te meer waar ons eigen blad de zaak hielp voorbereiden, en het slot van het artikel waarin we dit deden het kwaad ongetwijfeld nog verergerd heeft.

Daarin toch lieten we verluiden, dat, na snelle afhandeling van deze zaak (men zal nu , verstaan, hoe we dit bedoeld hadden) de vergadering op haar gewone gezellige, feestelijke wijze als eertijds zou kunnen voortgaan.

Kwaad bedoeld waren deze woorden in het minst niet.

Te Utrecht was het geen vergadering. Het was een gedrukt en pijnlijk bijeenzijn. En het was onze bedoeling dan ook, juist om door een Enquête-commissie heel deze zaak in een half uur tijds van de tafel te doen nemen, en zoo de vergadering niet heel den dag in zoo gedrukte stemming als te Utrecht te doen bijeen blijven.

Ware het dan ook zoo geloopen, en had Dr. Van Houten ons met zijn referaat over de Medische faculteit kunnen boeien, de vergadering zou een geheel anderen indruk hebben achtergelaten.

Maar als we van achteren indenken, hoe deze vergadering nu feitelijk liep, en wat kwellende saamkomst ze door haar verloop voorden heer Lohman geweest moet zijn, dan verstaan we het volkomen, hoe deze slotwoorden van ons toenmalig artikel hem, bij het herlezen als bittere, snijdende ironie in de ziel moeten hebben geklonken.

We wilden dan ook wel om wat liefs, dat we die woorden voor altoos uit ons blad konden weglichtcn.

Ze waren onszelven reeds zoo telkens tot een pijnlijk verwijt.

Nu dit niet meer kan, was het ons niettemin behoefte, het onverholen uit te spreken, hoe we én deze woorden én geheel de toedracht der zaak, nu van achteren bezien, zoo heel anders hadden gewenscht.

Immers, hierin zullen al onze lezers, en ook de voorstellers der Enquête-commissie, zoowel als haar leden, het met ons eens zijn, dat we op het stuk van beginselen, zelfs voor een man als de heer LoJiman, geen haarbreed wijken mogen, eenvoudig wijl alle levensbeginselen en waarheidsbeginselen Godes zijn. Maar dat het van den anderen kant ons voegt, ons ongeveinsd leedwezen te betuigen, over al wat, bedoeld of niet bedoeld, voor een broeder, met wien we zoo nauw verbonden waren, in zoo pijnlijk oogenblik, onnoodige verergering van leed was.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's

De Enquête.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's