Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen, en gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Psalm 104 ; 30.

Een Lente kent de Heilige Schrift niet bij name, evenals de Herfst slechts eenmaal, heel op het einde, in Judas' korten brief, meer ter loops aangestipt, dan in zijn wegstervende weelde geteekend.

Dat lag aan het land; want de overgang uit den winter in den zomer, en de terugkeer uit den zomer naar den winter greep in Palestina sneller, meer opeens plaats, en het niet vallen van den regen bijna zes maanden lang, bracht er vanzelf toe, om dit regenloos halfjaar en het halfjaar dat met regen begon en op regen uitliep, als de twee groote jaargetijden tegenover elkander te stellen.

Van April tot October sloeg er wel dauw neer, maar viel er geen regen. Dat noemde men den zomer. Daarvóór en daarna viel vroege en spade regen. En dat regenseizoen heette de winter.

Eén scherpe tegenstelling, gelijk alles in Israels leven en in de openbaring aan Israël in forsche scherp geteekende tegenstelling optrad. Dood en leven. Duisternis en licht. Onrein en rein.

En zoo ook hier niet anders dan hel jaarseizoen zonder en het jaarseizoen met regen. »Den winter en den zomer, die hebt Gij, o God, geformeerd" (Psalm 74 : 17).

Maar al schuift daarom geen afzonderlijke lente bij Israël als schakeering tusschen winter en zomer in, daarom kent toch ook de Schrift zeer wel de lente-gedachte en het feit van lente. Aan dit lente-schoon kwam Israël toe met het feest der eerstelingett. De triomfpsalm van het Pascha was voor het Verbondsvolk met het lentelied één.

Het volk zelf was uit deti doodslaap^ dien het eens in Egypteland sliep, door Jehova ten leven verwekt, ddt was hun Pascha.

Maar ook het land dat God hun van melk en honig druipende schonk, ging telken jare in den winterslaap onder, om, als de zon weer rijker stralen schoot, ten leven weder te keeren, en dat was hun lente.

Een lente niet over een drietal maanden uilgestrekt, maar als in één spanne des tijds saamgetrokken, en saamgetrokken op die ééne daad van Gods almachtigheid, waarvan de psalmist in Psalm 104 zoo heerlijk zong: ^Zendt Gij uwen Geest uit., zoo worden zij geschapen^ en Gij' vernietiwt liet gelaat des aardrijks."

Zoo doorleefde de vrome in Israël deze overgangen met zijn God.

Ze sloten zich niet op, en waren niet lichtschuw, als ging het leven der natuur tmn n'et aan.

Integendeel, nauwlijks was het rijke oogenblik van levensvernieitwing in Gods schepping aangebroken, ot uit hun dorpen en vlekken toog al wat zich vrij kon maken, de dalen door, de beken langs, de bergen over, naar Sions heiligdom.

En al trad bij het vieren van het Pascha zelf, het lam dat geslacht werd, en daarmee de verlossing uit Egypte, die gekomen was, en de verlossing uit Satans banden, die nog komen moest, meer op den voorgrond, toch werd daarom Gods weldadigheid in het leven der natuur niet vergeten, en de eerstelingen van

den akker, werden war het volk en m Haam van het volk aan Jehova gewijd.

Maar wat ze weigerden te doen, was, dat ze geen scheiding wilden maken.

Niet in hun heiligdom de mystiek jan Gods aangezicht doorleefd, om straks te midden van de weelde der natuur hun God te vergeten.

Neen, ook die overgang van jaargetij in jaargetij moest met hun God doorleefd.

Het was niet de natuur die insliep en de natuur die weer ontwaakte. Al wat ge de natuur noemt is niets uit zich zelf en kan niets uit zich zelf. En ook in die natuur, en in haar machtige overgangen, is niets dat God niet werkt.

Zijn almachtigheid werkt er in, zijn alomtegenwoordigheid woont er in.

Hij, de Heere onze God, doet alk deze dingen. En zoo ook, als de lentevogel weer van de nog bladlooze takken komt zingen, dan is het God die dien zangvogel u toezendt.

En als zoeler lucht uit het zuiden komt, en weer ritselen gaat en uitbot wat verstorven scheen, dan is het God zelf die zijn Geest weer uitzond, en die als met eigen hand het gelaat des aardrijks vernieuwt.

Zooals het eens was in de scheppingsure, de aarde eerst woest en ledig, maar Gods Geest er over henen zwevende, en straks]) al het leven uitkomende, zoo ook is het, op zekeren afstand altoos, met elke lente die wederkeert.

Eerst de akker ledig en het bloembed verwoest.

Maar God zendt zijnen Geest uit.

En nu spruit en bot uit wat verdord scheen, kleurt zich wat vaal leek, gaat glanzen wat dof was, en zingen wat in stilheid als des doods zweeg.

En als God zóó de natuur weer doet opleven, dan is het lente.

Dat spreekt dan uw menschelijk hart toe.

Allermeest omdat de winter u onnatuurlijk is. Want al is de winter een schoont doode, een doode blijft hij toch, en ons hart roept om. het leven. De winter verjaagt ons uit Gods schepping, en een innerlijke stem zegt ons, dat we in die schepping thuis hooren. Zelfs grijpt die winter ons als een vijand aan, doet koude en gebrek lijden, en sleept telken jare heel een menigte van zijn verslagenen naar den grafkuil.

Daarom drukt de winter. Hij beklemt en benauwt ons. En als hij eindel^k zijn macht kwijt raakt, en den aftocht blaast, loopt jong en oud uit, om hem het heilige kruis na te geven. Ja, als de winter aftrekt, doen we in ons eigen leven aan dien overgang mede.

De winter sloot ons op, en nu gaan deuren en vensters weer open, en in alle huizen maakt men zich op, om de wintersmet van wanden en vloeren weg te wisschen. Alles moet nu weer gereinigd, moet weer blank en blinkend geschuurd. Een heel het huis omvattende schoonmaak.

In had de winter ons gedwongen ons gevoelig lichaam in al dichter gewaad vormloos te Imllen, nu, als de lente komt, wordt ook dat winterkleed afgelegd, en wie kan, en er de middelen toe heeft, schaft zich een nieuw geivaad aan.

Een vrij en blij gevoel moet hart en leden doortrillen.

Het is onze God, die ons weer vreugde bereidt.

Maar daarbij blijft het niet.

Ons in-en ons uitwendig leven hangt saam.

Natuur en genade werken op elkander in. In het zichtbare legt God een sprake van het geestelijke leven.

God is het die zijnen Geest uitzendt en liet gelaat des aardrijks vernieuwt, want, naar luid der Schrift, werkt de Heilige Geest ook in het scheppingswerk (Gen.i : z), en ook in het werk der levensvernieuwing als de lente komt (Ps. 104 : 17).

Het is niet de Vader in de natuur, en de Heilige Geest in de ziel, maar het is GodDrieeenig, Vader, Zoon en Heilige Geest, die in heel uw leven en aanzijn, naar de binnenzijde en aan den buitenkant, zijn wondere. Goddelijke kracht openbaart.

En daarom spreekt die slaap der iiatunr ons van een slaap in de geestelijke wereld, en zoo ook de lente in Gods schepping van een weer opstaan van wie insliep, opdat Christus over b.em moge lichten.

Er is op-en ondergang in de wereld der natuur, van het ledig in den winter, tot den hoorn van overvloed dien de herfst uitstort, en zoo ook is er een op-en nedergang in het geloofsleven, van het ledig in de verlaten ziel tot de weelde der genieting in Gods verborgen omgang.

Daarom is het Pascha aan den ingang van de lente gesteld.

En zoo gaat er van Pascha en Lente saS, m één stemme van Gods dringende ontferming uit, om ook een iegelijk uwer uit uw inzinking op te heffen, in uw dof heid met den glans der versche olie te overgieten, wat in u zweeg weer tot een loflied te stemmen, de verdorde ranken weer te doen uitbotten, en het geloofsleven weer heerlijk te doen ritselen, waar doodschheid de ziel had overdekt.

Als het hard wintert in de natuur, heeft ieder het besef, dat het zóó niet blyven kan noch zal noch mag, en profeteert al wat in u is, de lente die straks nadert.

Maar zoo ook mag niemand uwer van vrede roepen, als zijn ziel aan het winteren sloeg. Ook die winterslaap van uw ziel is tegennatuurlijk en gaat tegen de genade in.

En daarom zondigt, en verhardt zich, wie in dien winterslaap der ziel liggen blijft.

Zie, de Zonne der gerechtigheid glanst weer heerlijk van den Troon der genade.

En daarom, ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit uw doodschheid, en laat Cliristus weer over u lichten.

Zelfs tot hen die nog nimmer het zoet en schoon van een geestelijke lente in de ziel gekend hebben, brengt elke komende lente een roepstem van hun God.

Uw eerste geestelijke lente is uw bekeering tot Jezus, uw toekeeren tot den levenden God, als Hij ook in u zijn Geest uitzendt, en het gelaat van uw hart vernieuwt.

En tot die eerste bekeering wordt alle ziel geroepen, geroepen bovenal wie het merkteeken des Doops als klein kindeke ontving. En schriklijk is het te zien, hoe velen in Christus' kerk opgroeien, en volwassen en man worden, zonder nog ooit de vensters hunner ziel te hebben opengeslooten, opdat het licht van den Zone Gods hen innerlijk bestralen mocht.

En zeker, voor die bekeering is uw tijd altoos bereid.

Maar toch, cók in de lente ligt een sprake Gods, die u uw blijven in dorheid en doodschheid met dubbele scherpte verwijt.

God laat u als voor oogen zien., hoe het leven uit den dood kan komen.

En zult gij dan de ritseling des levens nog langer, in de hardigheid van uw hart, weerstaan?

Zoo ligt er in dat terugkeeren van de lente een impuls ten leven voor al wie mensch heet.

Er gaat van de lente een nieuwe bezieling ten leven uit, om de slappe handen en de trage knieën weer vast te maken; om een iegelijk tot aangrijping van zichzelve te prikkelen 5 te prikkelen tot verhoogd betoon van ernst, van naarstigheid, en volijverigheid in het goede.

De lente zegt u, dat er weer gezaaid moet, opdat straks de volle halmen ruischen. En zoo ook moet een iegelijk uwer in zijn stand, in zijn beroep, in zijn van God ontvangen werkkring, de verslapte veerkracht weer spannen, het ideaal weer grijpen, tot machtiger werkzaamheid, tot volhardender handeling worden uitgedreven.

Het moet Paschen en Lente saS.m, niet alleen om u, en in uw ziel, maar ook in uw aJzijdig leven worden.

Een opnieuw, met nieuwen aandrang zoeken van de dingen |die boven zijn, en in die dingen die boven zijn, een optreden met verjongde, met vernieuwde, en daarom met verhoogde, met geheiligde kracht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's

„Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's