Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXI.

En de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar ten toon gesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. - Col. 2:15.

Begrijpelijkerwijze is meer dan eens de vraag opgeworpen, wat het spreken van God tot de slang beduidde. De slang was toch een dier. Een dier verstaat zulke woorden niet. Van zulk spreken in eigenlijken zin tot de slang, zoo besluit men dan, kan derhalve in gezonden zin geen sprake zijn. In het algemeen nu geven we dit toe. Wie echter iets dieper in het leven der dierenwereld indrong, merkte zeer wel, ho" het ééne dier in dit opzicht sterk van h

verschilt. Vergelijk daartoe slechts den hond G met de kat, het paard met het rund. Een z hond en een paard verstaan wel terd''~~ ! - iets, zoo al niet door het begrip der "^g^j'^ ' den, dan toch zeer stellig door Irf^ r c.. toon; terwijl de kat en de koe voor dézclfle o klanken onaandoenlijk zijn. En gaat men te O rade met hetgeen dierentemmers, en zij die d ook andere dieren schoolsch oefenen, uit de meest gewone dieren hebben weten te halen, g en wat ze zulke dieren op commando niet s al laten verrichten, zoo kan men moeilijk tot een ander besluit komen, dan dat wij ons ge­ k meenlijk zeer vergissen, zoo we aan de die­ M ren alle aandoenlijkheid voor onze menschelijke uitingen ontzeggen. Is dit nu reeds zoo bij ons menschen, en veel sterker nog bij menschen die zich bepaald hierop toeleggen, hoeveel verder moest dan die ontvankelijkheid voor indrukken van stem, klank en toon niet zijn, waar God de Heere sprak. Iets waarbij men niet vergete, dat de slang blijkens de bezweringen, die haar verlammen, nu nog voor de toonwisseling in de geluiden uiterst gevoelig blijkt te zijn; alsook, dat de slang ons in de Heilige Schrift steeds wordt voorgesteld als begaafd met een bijzondere mate van beleid en overleg. Dit is zoo waar, dat Jezus ons de slang zelfs ten voorbeeld stelt door haar «voorzichtigheid", wat zeggen wil, door haar nooit ondoordacht handelen; dat »de weg der slang langs een rotssteen" (Spr. 30 : 19) ons als een wonder van beleid wordt aangeprezen, en dat de eerste maal dat de slang in de Heilige Schrift optreedt, van haar gezegd wordt, dat ze zeer aroem is. Dit aroem is nu wel vertaald door listig, maar hierbij mag tweeërlei niet uit het oog worden verloren. Het eerste is, dat hier gesproken wordt van den aard, en van de bijzondere hoedanigheid, die aan de slang, ook afgezien van Satans inwerking, eigen was. Dit aroem was alzoo een eigenschap, die God zelf in de slang had ingeschapen. In kwaden zin kan dit dus niet bedoeld zijn. God had ook de slang aangezien, en gezien dat ze zeer goed was (Gen. i : 31). En in de tweede plaats mag niet uit het oog verloren, dat ditzelfde woord aroem, elders in de Heilige Schrift, niet door listig, maar door kloekzinnig (Spr. 12 : i6, I2 : 23; 13 : 16; 22:3, alibi) is uitgedrukt. Om slechts één voorbeeld te kiezen: gt; 'EQr\kloeksinni^ mensch ziet het kwaad en verbergt zich, maar de onnoozelen gaan er onder door, " zoo staat er in Spr. 22 : 3, ter vertaling van juist dezelfde eigenschap, die in Gen. 3 : i aan de slang wordt toegekend. Brengt men hiermede nu in verband wat Jezus van de »voorzichtigheid der slangen" zegt, en let men er op, hoe «voorzichtigheid, " met »voorzienig" in verband staande, ongeveer hetzelfde beduidt als ^vooruitziende, " dan komt het ons zelfs voor, dat dit woord van Jezus op Gen. 3 : i terugslaat, maar dat dan ook in Gen. 3 : i dat aroem niet door listig, maar als beleidvol, kloekzinnig, vooruitziende, voorzichtig, schrander, had moeten vertaald worden, gelijk ook', oude uitleggers willen. Hierdoor zou dan tevens het hinderlijke vervallen, dat Jezus ons een gewraakte, afgekeurde eigenschap van de slang zou aanprijzen en ten voorbeeld stellen. Zijn zeggen toch zou dan niet slaan op de slang in haar kwade practijken, maar op de slang gelijk God die schiep. Ook onder menschen, evenals onder de dieren, zijn er die onnoozel weg geen kwaad vermoeden, en geen twee passen voor zich uit zien, maar er zijn er ook die schranderder, en zooals men het noemt op hun tellen passend, alles merken en op alles bedacht zijn. Welnu, dat op alles bedacht zijn, die aangeboren schranderheid, zou dan door God oorspronkelijk in de slang zijn ingeschapen. Van die eigenschap van de slang had Satan misbruik gemaakt. Door die cigenicLap was de slang meer dan eenig dier in staat, om den toorn Gods te ontwaren bij dü vteefespren^s En wok deze alleszins voor-treffelijke eigenschap zou het zijn, die door Jezus aan zijn discipelen was aanbevolen. Men ziet, zoo sluiten alle schalmen wel inéén.

Eer we van de slang, als slang scheiden, moet hier nog een woord gezegd over het vijandschap zetten tusschen haar diersoort en ons menschelijk geslacht. Al wordt toch, zeer zeker, ook dit woord des Heeren door de beteekenis ervan voor de dierenwereld niet uitgeput, toch verstaat men Gen. 3:14, 15 niet op natuurlijke wijze, indien men deze verzen niet óók op de dierenwereld laat slaan. Dat er thans metterdaad vijandschap tusschen den mensch en de slang bestaat, behoeft geen omschrijving. Wie in de macht van een ecnigszins betooverende slang komt, is een kind des doods, ennogwordenjaarinjaaruit tienduizenden van menschen door slangenbeten gedood. Dit nu doet de vraag rijzen, of dit zoo van den beginne aan was. Toen God zijn schepping aanzag, en verklaarde dat ze zeer goed was, bezat toen de slang reeds - > e eigenschap om gif te spuwen en was ze 'oèn reeds met vijandschap tegen den mensch 'crvuld? Zoo wij, voor ons, deze vraag ontkennend beantwoorden, geschiedt dit niet, Ohidat o. i. het leven van Adam en Eva dan in gevaar zou verkeerd hebben. Dit bezwaar toch was op te lossen door te zeggen, dat Adam en Eva genoegzaam heerschende macht over de dierenwereld bezaten, om ook de slang te bedwingen, gelijk enkele menschen dit ten deele nog doen. Maar wel, omdat het voor ons besef niet met de volmaaktheid Gods te rijmen is, dat Hij alzoo de dierenwereld zou hebben geschapen. De volkomenheid der schepping eischt harmonie, en hier zou de schrikkelijkste disharmonie door God zelf in zijn schepping zijn ingedragen. Ook zou afgezien van den mensch, het kleine tamme gedierte in een oogenblik des tijds een prooi van de slang en van andere verscheurende of giftige dieren zijn geworden. En, wat nog meer zegt, de woorden reeds: Ik zal vijandschap zetten tusschen het geslacht van de slang en het geslacht van de vrouw, toont immers dat hier iets nieuws intreedt. Een vijandschap die er is, behoeft niet meer ^^^^^ te worden, ja, kan het niet.

Leidt dit tot de onderstelling, dat de g schadelijke, giftige en verscheurende dieren, in hun oorsprong niet schadelijk, bij hun schepping niet giftig, in hun eerste optreden in het Paradijs niet verscheurend waren, dan geeft dit zeer zeker grond voor het vermoeden, dat dit zetten van vijandschap, hoezeer ook in de slang geconcentreerd, toch verdere strekking had, en ons aanduidt hoe er in de dierenwereld een algeheele omkeering moet hebben plaats gegrepen, waardoor in die dierenwereld de vrceselijke moordzucht uitbrak, die nu nog geheele diersoorten tegen andere dieren en tegenover den mensch vervult en drijft. Opmerkelijk is het in dit opzicht, dat de profetie ons reeds vanouds een toekomst teekent, waéirin de dieren die thans verscheurend zijn, een anderen aard zullen openbaren. Zoo lezen we in Jes. 65:25, en zulks wel in verband met het stof eten van de slang, dat de leeuw stroo zal eten gelijk het rund, dat alle schadelijk en verscheurend element verdwijnen zal, want dat men geen kwaad doen noch verderven zal op denganschen heiligen berg; en elders (ll : 7) dat de koe en de beer saam in één weide grazen zullen, dat kalf en berenwelp saam zullen nederliggen, dat een zoogkind zich vermaken zal over het hol van een adder, en dat een gespeend kind schik zal hebben in een basilisk. Duidelijke aanwijzingen alzoo, dat de tegenwoordige geaardheid van de giftige, schadelijke en verscheurende dieren niet constant, niet de oorspronkelijke, niet de noodzakelijk blijvende is, maar dat deze er als tusschenbcdrjjf inkwam. Die geaardheid was er niet in de schepping, eens gaat ze weg, nu is ze er. En wat ligt dan meer voor de hand, dan om de oplossing van dit raadsel te zoeken in het zoo veel zeggende woord des Heeren: k zal tusschen u en deze diersoort vijandschap zetten. Is het toch alzoo dat de eerst KïV^giftige dieren, en de eerst niet verscheurende dieren, nu giftig en versckeurend gemaakt werden, dan ligt hierin een zeer duidelijke en alleszins aangrijpende verklaring van de wijze waarop die vijandschap gezet is. Tevens wordt het ons dan verklaard, hoe de ééne en dezelfde leeuw beurtelings symbool van Satan en van den Christus kan zijn. Eenerzijds toch heet het, dat de Duivel omgaat als een brieschende Leeuw, en anderzijds dat de Christus zelf is de Leeuw uit Juda's stam. Op den Duivel toegepast is dus bedoeld de leeuw gelijk hij nu is, en van den Christus getuigde de leeuw zooals hij oorspronkelijk was. De vraag nu, hoe zulk een ontzettende verandering ta dï bestaanswfze d*zer dieren kon I intreden, kan de zoölogische ontleedkundige ons niet. beantwoorden. De ontleedkunde der dieren kan niet anders ontleden dan de dieren, zooals ze die vindt. Wat ze oorspronkelijk waren, ontsnapt aan haar onderzoek. En al toont ze ons nog zoo scherpzinnig aan, dat het dier gelijk zij dit vindt, in zijn organen en lichaamsdeelen geheel op verscheuren en vleesch eten is aangelegd, dat bewijst niets hoegenaamd-tegen de mogendheid van het Eeuwige Wezen, om wat Hij almachtig vormde ook even almachtig te vervormen.

Op grond van het bovenstaande nu komen we tot de slotsom, dat dit ^zetten van vijandschap" tusschen de slang en den mensch op niets minder dan op die geweldige verandering g in de geaardheid en de bestaanswijze van de slang doelt, waardoor zij van een tam, onschadelijk en schrander dier in een giftig, schadelijk en listig dier werd vervormd. En is dit zoo, dan ligt het voor de hand, dat hetzelfde ook van de overige nu schadelijke, giftige en verdervende dieren gold. Ook tusschen deze dieren en den mensch bestond oorspronkelijk geen vijandschap, maar het is God, die na den val, de vijandschap tusschen deze dieren en den mensch Yitidx. gezet. Een stuk uit de geschiedenis van den val, dat daarom hier met eenige uitvoerigheid moest in het licht gesteld, omdat men anders hetgeen de natuur te aanschouwen geeft, niet rijmen kan met de volkomenheid van den Schepper; iets waaruit het ongeloof zoo vaak munt sloeg. Men toonde u dan een hert in al zijn pracht en lieflijkheid, en straks een tijger, die het weerloos dier besprong en uiteenreet, of een duif in haar aanminnigheid, en straks een sperwer, die haar klauw en snavel in het lieve dier sloeg en ze verscheurde, en vroeg u, of dat dan nu de schepping van den God van liefde is. Het zijn deze gewone natuurverschijnselen, die bij de Heidenen allerlei denkbeelden deden opkomen van een .vernielend God, die naast den reddenden God zou bestaan. En het moet erkend, zulke schriklijke feiten, als zich dag bij dag, en nacht bij nacht in heel de natuur herhalen, zijn niet te rijmen, met de belijdenis, dat God alles naar zijn aard schiep, en dat Hij het aanzag ca zeer goed vond. En daarom nu is dat TI zetten van vijandschap", en is de profetie vanden leeuw die stroo zal eten als het rund, en van het kind dat met adder en basilisk zal spelen, ons zooveel waard, wijl ze ons in dat alles geen natuur, maar onnatuur doen zien, een schriklijkheid die niet uit God maar uit de zonde is. Neen, zoo als nu de dierenwereld bestaat, zoo is ze door Godin zijn scheppingsplan niet gedacht en niet in zijn scheppingswerk uitgebracht. Wat in die schriklijkheid in het licht treedt is dz vloek. Ook die dierenwereld was oorspronkelijk anders, ze was Gode-waardig, en dit in zulk een mate zelfs, dat de Cherubijn des hemels ons als gesymboliseerd in den leeuw, den adelaar en het rund kon worden voorgesteld.

Wat er ten slotte bij staat, dat de slang den mensch de verzenen zal vermorzelen, maar dat de mensch de slang den kop zal verpletteren, moet nu in verband met het voorgaande, natuurlijk ook op de dierenwereld toegepast. En dan kandealgemeene strekking van deze woorden, in hun toepassing op de dierenwereld, natuurlijk geen andere zijn, dan dat het schadelijke dier wel ons leven belagen, en ons geslacht tergen en schaden zal, maar dat in de groote worsteling tusschen het schadelijk gedierte en ons menschelijk geslacht de overwinning aan den mensch blijft. In de afzonderlijke worstelingen tusschen mensch en dier moge het dier vaak overwinnen, maar in het generaal genomen, tusschen »het zaad der vrouw" en »het zaad der slang", d. i. tusschen diersport en menschelijk geslacht, legt alle wild gedierte het af, en zegepraalt het geslacht van Eva. In bevolkte, teschaafde streken is nu reeds geen verscheurend gedierte meer te vinden, en hoe vreeselijk een tijger of hyena ook moge gewapend zijn, reeds nu bezit de mensch zooveel treffelijk wapentuig, dat geen sprong van den tijger de snelheid van zijn schot te schande maakt.

Is in dezer voege aan de letterlijke woorden van Gen. 3 : 14, 15 recht gedaan, dan ontstaat thans de geheel andere vraag, welke diepere beteekenis in deze woorden schuilt. Die diepere beteekenis toch erkennen ook wij volmondig; alleen maar, we stelden er prijs op, dat begonnen werd met ook hier de woorden Gods in hun natuurlijken, meest voor de hand liggenden zin te nemen. En dit nu doet men niet, indien men terstond over de slang heenspringt, aan de slang niet meer denkt, en onverwijld de slang voor Satan in de plaats schuift. Men acht dit wel geestelijk, maar deze geestelijkheid gaat tegen I de Heilige Schrift in. EiscW uit dien Köofdé het recht eener gezonde uitlegging, dat men eerst recht doe wedervaren aan wat er letterlijk staat, met even onbetwistbaar recht doen we hierna, in de tweede plaats, onderzoek naar de diepere, zoo men wil, geestelijke beteekenis, die in deze zelfde woorden schuilt. Dit recht rust op het verband waarin de slang hier optreedt. De slang toch heeft niet als giftig, schadelijk gedierte Eva kwaad gedaan, maar daardoor dat ze instrument van Satan was geworden. De straf in het vonnis uitgesproken, mag dus niet buiten verband met den boozen geest, die achter deze slang school, beschouwd worden. De slang nu was hierbij lijdelijk instrument geweest. De slang zelve had eigenlijk niets edaan, maar Satan door zich laten doen. Als het dus heet in Gen. 3:14: Dewijl gij dit gedaan hebt", leggen deze woorden een rechtstreeksch verband tusschen den boozen geest die zich van de slang bediende, en de slang die zijn instrument werd. Dit verband, dat ons van de slang als dier, op de oude Slang, d. i. den Duivel, overleidt, is hier dus niet groot, maar in de woorden zelven aangegeven. Vat men dit verband nu reëel, dan moet dit natuurlijk zóó verstaan, dat de gevallen engelen, of wil men, de duivelen, de bekwaamheid bezitten, om met de dierenwereld in contact te treden, en dat er alzoo op een wijze, die ons verborgen is, zeker scheppingsverband tusschen de demonen en de dierenwereld bestaat. Denk slechts eenerzijds aan de Cherubijnen, en anderzijds aan de demonen, die roepen dat ze in de zwijnen mogen varen. En is nu ónze opvatting juist, dat het giftige, het schadelijke, het verscheurende, het dol wordende en zooveel meer, niet oorspronkelijk in de dierenwereld was ingeschapen, maar er door den vloek inkwam, dan schuilt in dit giftige, verscheurende en dolle van het dier iets demonisch. Bij een mensch die van een dollen hond gebeten is, komt dit dan ook op schriklijke wijze uit. De razernij waarin zulk een ellendig mensch zichzelf verwoest, draagt metterdaad een demonisch karakter, en wie ooit zoo afgrijslijk tooneel aanzag, moet wel erkennen, neen, dat kan niet naar den eisch van Gods oorspronkelijke schepping zijn.

Zoo nemen we dus het verband tusschen slang en Satan volstrekt niet bij manier van spreken of in louter overdrachtelijken, maar in eigenlijken en werkelijken zin. Satan was door de slang heen tot den mensch gekomen, en omgekeerd gaat men het oordeel, ten aanhoore van den mensch, door diezelfde slang heen op Satan. Aldus nu verstaan, verkrijgt het ^zetten van de vijandschap" metterdaad een veel ruimer zin en verdere strekking. Eva had met de slang minzaam verkeerd, zooals wij nog minzaam verkeeren met een hond of paard; altoos wel te. verstaan, niet met de kruipende slang zooals zij er nu uitziet, maar met de slang toen ze nog de gestalte van haar schepping bezat, die blijkbaar schoon en uitlokkend moet geweest zijn. Met zoo griezelig en afstootend dier als nu de slang is, pleegt men geen vriendschap. Vooral geen vrouw. Die minzaamheid, die vertrouwelijkheid van omgang met de slang nu was door Satan gebezigd, om ook zelf met de vrouw op voet van vertrouwelijkheid te komen, en dat was gelukt. Zoo kwam het geestelijk gif in 's menschen ziel, dat straks in het gif der slang slechts zou worden afgebeeld. Er was een band tusschen Satan en het menschelijk hart gelegd, en elk kind van God weet nog maar al te goed, welke bange werkingen nog vaak, in allerlei prikkel tot het kwaad en in allerlei verzoeking, van dien band aan Satan uitgaat. Zooals we in onze erfzonde geboren worden, staan we op veel vertrouwelijker voet met Satan dan met God, en kan tot op zekere hoogte gezegd, dat onze verdorven natuur met Satan op voet van vriendschap, met God op voet van vijandschap leeft. Dit te veranderen heefl de zondaar niet in zijn macht, omdat het niet anders kan worden, oi zijn natuur moet veranderd zijn. Die verandering in zijn natuur nu is iets dat geen zondaar zichzelf kan aanbrengen. Die verandering kan alleen God in den zondaar teweegbrengen. Hij alleen kan vijandschap zetten tusschen Satan en onze natuur, door die natuur weder te baren, en ons wederom te doen geboren worden.

Metterdaad ligt dus in dit zeggen: k zal vijandschap zetten, geheel de openbaring der particuliere genade. Het is de aankondiging dat God de Heere tusschen beiden zal treden, en in dat zelfde menschenhart, waarin Satan den ommekeer van goed naar kwaad teweegbracht, nu op zijn beurt, den terugkeer van kwaad naar goed zal tot stand brengen. Dit, en niets minder dan dit, ligt in die beteekenisvolle woorden in. In de tweede plaats ligt er in de volgende woorden; > tusschett uw ^aad en tusschen fiaar zaad' de profetie, dat de dood wel zal intreden, maar niet op dien eigen dag in volstrekten zin. Integendeel, dan zou er geen zaad der vrouw zijn uitgekomen, en ons geslacht zou nooit geboren zijn. In de woorden: £« tusschen haar zaad, " ligt alzoo het raadsbesluit der genade, dat het niet uit is met ons geslacht, dat er in lange historie heel een menschelijk geslacht zal uitkomen, en dat de worsteling tusschen mensch en Satan niet de worsteling zal blijven tusschen Satan en die ééne vrOuw, maar worden zal een eeuwenlange worsteling tusschen Satan en ons menschelijk geslacht. En eindelijk ligt in de laatste bijvoeging: datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen" de duidelijke aankondiging, dat deze worsteling van ons menschelijk geslacht met Satan niet een eindclooze repetitie zal zijn van altoos hetzelfde, maar dat er een proces in zal openbaar worden, een historie in eigenlijken zin, en dat deze schrikkelijke historie tot de finale beslissing zal leiden, dat eens de principieele overwinning van des menschen Zoon over Satan bevochten wordt. In dien zin heeft meii dus alle recht, om Gen. 3 : 15 de eerste openbaring van het Evangelie te noemen. Het Evangelie is hier in twee instantiën. Onderwerpelijk in de aankondiging der wedergeboorte, d. i. na het t zetten der vijandschap" en voorwerpelijk en finaal ia de profetie van den eindtriomf, die er toe leiden zal dat een menschenzoon den Satan onder zijn voeten verplettert. Het is zoo, de uitverkiezing wordt niet vermeld. De beide voorstellingen, eenerzijds dat ons geslacht overwinnen zal en zal gered worden, en anderzijds dat alleen wat wedergeboren is, zal deel hebben aan dat heil, zijn nog dooreengevlochten. Maar toch ligt ook het persoonlijke er reeds in. Van Eva toch wordt met zoovele woor.. den gezegd, dat God haar persoonlijk wederbaart. Immers de vijandschap begint met gezet te worden tusschen haar en die slang. En eveneens blijkt dat Eva reeds den eindtriomf verstaan heeft als door één man zullende komen. Of zegt ze niet, na Kaïns geboorte: Ik heb een man van den Heerc verworven, " wanende, dat in dat kind, dat het bloed van zijn broeder zou vergieten, reeds de man gekomen was, die door het storten van zijn eigen bloed zijn broederen het leven zou verwerven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1896

De Heraut | 4 Pagina's