Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIII.

Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? Rom 7.

Aandachtige overweging van hetgeen in het Paradijs, na den val des menschen, plaats greep, toonde: r". dat de worsteling tegen Satan op den voorgrond werd geplaatst, en dat de eindelijke zegepraal over Satan niet aan den gevallen mensch beloofd werd, maar dat ze in het strafvonnis over den verleider werd ingevlochten. Ten 2"., dat aan Adam en Eva straffen werden opgelegd, die bij beide verband hielden met hun persoonlijke levensverlenging en met de levensverlenging van het menschelijk geslacht. Die straffen toch hielden in, eenerzijds dat er menschen zouden geboren worden, en anderzijds dat ook de gevloekte aarde voedsel voor hun levensonderhoud zou opleveren. En 3". dat zoowel in het plantenrijk als in het dierenrijk een ommekeer tot stand kwam, die samenhing met het verdwijnen van het Paradijs, en de overplaatsing van ons gevallen menschelijk geslacht naar een aarde, die, ónder den vloek, een geheel ander aanzijn en aanzien ontving.

Hieruit ziet men, dat de gewone voorstelling, alsof de genadebemoeiing onzes Gods met deze wereld na den val, in de eerste plaats en hoofdzakelijk, en dat wel rechtstreeks, de redding van zo7tdaren gold, niet overeenkomt met hetgeen de Heilige Schriftuur ons bericht. Aan Adam noch aan Eva wordt ook maar het allergeringste beloofd. Dat er redding komen zal, vernemen ze, niet door wat God tot hen, maar door hetgeen Hij tot Satan zegt. Eu noch met Adam., noch met Eva wordt over hun ceuv.'ige zaligheid ook maar cén woord gesproken. Hun wordt alleen aangezegd, dat benauwdheid en smarte hen wacht. En zelfs de levensverlenging van ons menschelijk geslacht wordt niet regelrecht voor hun oor uitgesproken, maar schuilt in het strafvonnis. Dit nu bevestigt principieel de Gereformeerde belijdenis, dat op dit allesbeslissend oogenblik niet de redding van den zondaar, maar de handhaving van Gods eere tegenover Satan het zwaarste woog, en dat de genadige beschikking over den zondaar geheel door de Goddelijke zorg voor zijn eigen eere bcheerscht werd. De Methodistische opvatting van het Paradijsverhaal kan uit dien hoofde voor aandachtiger toetsing geen oogenblik bestaan. Satan is als vijand Gods opgetreden, om het werk van God in zijn schepping te vernietigen. De mensch heeft in plaats van, gelijk hem bevolen was, het Paradijs > te bewaren", het aan Satan overgegeven, en zich feitelijk tot diens bondgenoot gemaakt. En hiertegen nu gaat de almachtige daad Gods in. Hij breekt dat bondgenootschap en zet vijandschap, en profeteert aan Satan, dat hij door het zaad der vrouw zal verpletterd worden. En waar de zonde, werd ze niet gestuit in haar werking, onverwijld den voleinden dood over ons geslacht zou gebracht hebben, treedt God met zijn almacht tegen die doodelijke werking der zonde in, stuit ze, en maakt daardoor het voortbestaan van het menschelijk geslacht mogelijk. Altoos zóó echter, dat de gerechtigheid Gods in de benauwdheid, die over alle ziel komt, gehandhaafd blijft, en in het »vermorzelen van de verzenen", dat aan het zaad der vrouw zou overkomen, ook voor de toekomst schittert.

Zoo blijft dus de handhaving van Gods eere geheel op den voorgrond staan, en het is onder de middelen, die daartoe dienen moeten, dat zoowel de reddende genade die particulier is, als de getneene gratie, die zich over heel ons geslacht uitstrekt, te voorschijn treedt; en dat wel in zulk een verhouding, dat in hetgeen tot Adam en Eva gezegd werd, de getneene gratie schier uitsluitend uitkomt, tn AG particuliere genade slechts uit het gesprokene tot de slang door Adam en Eva kon worden afgeleid, en er door haar uit afgeleid is, gelijk bleek uit den naam dien Eva aan Kaïn gaf. »Ik heb een man van den Heere verworven"; een betuiging waaruit bleek, dat zij de vervulling van wat over Satan geprofeteerd was, reeds van Kaïn verwachtte. En ook, bleek hieruit, dat er toen reeds in Eva's hart vijandschap tegen Satan gezet was, want ze verheugde zich in de nederlaag, die ze waande dat Kaïn aan Satan berokkenen zou.

Nu is het in hooge mate opmerkelijk, dat we in het Paradijs zelf niets vernemen omtrent de stuiting der zonde in het hart •-: .., •v/'^j. Mt-i k"'-^ 11!*: hcS-ve'-hT-d zelf het feit wel vaststellen, dat die stuiting plaats greep, maar opzettelijk vermeld wordt dit geestelijke Icit niet. Dat het feit als zoodanig plaats greep, merkt ge aan de schaamte die over Adam en Eva toog, aan het vijgeblad waarmee ze hun naaktheid bedekten, en aan hun vluchten voor het aangezicht des Heeren. De voleinde zondaar vlucht niet, maar tart God in het aangezicht, gelijk Satan dit doet. Ook ontwaart ge, dat er zulk een stuiting in nog meer afdoenden zin zou plaats grijpen, uit wat God zegt over het zetten van vijandschap en uit de geprofeteerde verplettering van Satan door het zaad der vrouw. Maar met name genoemd wordt de genadedaad Gods in het hart des menschen volstrekt niet. Wat de kerk van Christus over de nog glorende vonkskens en over > de kleine overblijfselkens" geleerd en beleden heeft, is dan ook bij gevolgtrekking uit het verhaal getrokken, maar er niet met zoovele woorden uit overgenomen. Wel zijn er vérder in de Heilige Schrift allerlei aanduidingen, die deze belijdenis der kerk bevestigen, maar zelfs die aanduidingen spreken van de stuiting der zonde niet in dien bepaalden vorm, waarin de kerk ze belijdt.

Toch staat de aldus beleden waarheid daarom niet minder vast, mits men het karakter der zonde niet verzwakke. Ziet men in de zonde wel een oorzaak van geestelijke en lichamelijke verzwakking, maar niet een doodelijk snelwerkend gif, dat, zonder stuiting, terstond tot den geestelijken, tijdelijken en eeuwigen dood leidt, dan is er van de stuiting der zonde, waarop Calvijn het eerst weer met nadruk wees, en waarop geheel de leer der algemeene genade gegrond is, geen sprake. Juist daarom heeft de Gereformeerde belijdenis op dat doodelijk karakter der zonde steeds zoo vollen nadruk gelegd, en alle verzwakking van het zondebegrip zoo ernstig bestreden. »Onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad" was de formule-, waarin de Heidelberger deze waarheid uitdrukte. En staat ge in die ontzettende waarheid onwrikbaar vast, dan ja, spreekt het vanzelf, dat ge én in het Paradijsverhaal, én in heel de verdere Schrift, én in het menschelijk leven om u heen, én in uw eigen menschelijk hart, de sporen ontdekt van een Goddelijke werking, waardoor die snel en volstrekt doodende werking der zonde op velerlei manier gestuit is, en nog wordt, ook daar waar vixv zaligmakende genade geen sprake is. Of vindt ge niet bij heidcnsche volken en bij ongeloovigcn in uw eigen omgeving velerlei verschijnsel, waaruit zekere geneigdheid tot goede dingen spreekt, en zekere verontwaardiging over allerlei misdaad? Geen geneigdheid tot eenig zaligmakend goed, het is zoo; maar dan toch zekere trekking naar wat rechtschapen is en wel luidt? Zijn er niet daden van gemeenheid, oneerlijkheid en rechtsverkrachting, waartegen de publieke consciëntie ook onder de niet-geloovigen in verzet komt? En zijn er niet tal van daden van menschenliefde en barmhartigheid te vermelden, die, soms ter beschaming van de geloovigen, door ongeloovigen verricht zijn? Toen Farao's dochter het kindeke Mozes uit den Nijl redde, deed ze toen kwaad, of goed? En is het alzooniet openbaar, dat het volstrekt verderf van onze natuur door de zonde, een waarheid die we volstandig belijden, in tal van gevallen botst tegen de werkelijkheid? En ziet ge dan niet klaarlijk, hoe ge, staande voor zulke gevallen, van tweeën één moet doen: óf uw belydenis van het doodelijke iè^r^/è^^; " der zonde prijsgeven, óf wel, die belijdenis met hand en tand vasthouden, maar er dan ook bij belijden, dat er een algemeene genade ^werkt, die de doodelijke doorwerking der zonde in tal van gevallen stuit?

Ook nog langs anderen weg komt ge tot dezelfde slotsom. Immers aan de uitwendige gesteldheid des levens ligt, zoo ge niet op een enkel geval, maar op de algemeene verhoudingen let, altoos de geestelijke gesteldheid ten grondslag. Een geslacht, een familie, een stam, waarin de zonde roekeloos en onbeteugeld doorwerkt, gaat ook uitwendig ten gronde. Volken zelfs als ze inwendig ontwricht worden, bezwijken spoedig ook in het uitwendige. Zie het aan Babel, aan Moab, aan Ammon, zie het aan het Rome der keizers. Blijkt derhalve, dat ons menschelijk geslacht in plaats van spoedig na het Paradijs bezweken te zijn, integendeel nu reeds al deze ecuwen stand hield; en dat er, onder vallen en opstaan, zelfs een doorgaande ontwikkeling van ons menschelijk geslacht plaats greep, die teweegbracht, dat we thans veel hooger staan, dan het menschelijk geslacht in de dagen van Nebucadnezar of Kores, dan is hiermede immers het bewijs geleverd, dat de^geestelijke inzin-Iri.i'j niet GBgebiüderd en onbeteug'eld kan zijn doorgegaan. Een menschheid waarvan niets anders te getuigen viel, dan dat ze onder den vloek lag van het s geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed", kon zuly. een historie niet gehad hebben. De gesi hiedenis van ons menschelijk geslacht deze eeuwen lang, is uit dien hoofde ten bewijze, dat wel eenerzijds die ontzettende tvet der zonde .heerschte, maar dat ook anderzijds een wet der genade die kracht der zonde brak.

Men stelle zich den samenhang der dingen toch helder voor. In de ziel des menschen lag voor heel deze aarde het middelpunt des levens. Bezweek in Adams ziel het leven, dan sleepte de dood zijner ziel den dood van zijn lichaam, en straks den dood van heel ons geslacht en daarmee den vloek over heel; deze wereld na zich. Dit alles hing als de reeks schalmen van eenzelfde keten ineen. Zou dus die wereld niet ganschelijk onder den vloek verzinken, zou ons jnenschelijk geslacht ; 2? W vernietigd worden^* en zou Adams lichaam nog negen eeuwen lang leven blijven, dan moest ook in zijn ziel de volstrekte werking des doods gebroken worden. Ware die niet gebroken, zoo ware het met hem, met zijn lichaam, met ons geslacht en met heel de wereld uit geweest. En dat het niet uit was, maar dat die wereld in stand bleef, en ons geslacht op die aarde uitkwam, en Adam nog negen eeuwen leefde, was alleen daardoor mogelijk, dat in zijn ziel de laatste vonkskens niet werden uitgebluscht maar aangeblazen, en dat toen het beeld Gods in hem op het punt stond van geheel onder te gaan. Goddelijke genade tusschenbeide trad, om er de laatste overblijfselen van te redden.

Niet, men versta ons wel, uitsluitend in de uitverkorenen. Vatf hen toch handelt de algemeene genade niet bijzonderlijk. Wat we hier uiteenzetten geldt van ons menschelijk geslacht als zoödaiijg. Wel trekken ook de uitverkorenen er het profijt van, en kan men tot op zekere hoogte zeggen, dat het alles om Gods kerk gaat. Immers zouden de uitverkorenen uitkomen en geboren kunnen worden, dan moest toch allereerst ons menschelijk geslacht blijven voortbestaan. Of hoe zouden ze anders geboren zijn ? En ook sluit de particuliere genade zich zeer zeker aan de algemeene genade aan, en bedient er zich van. Christus' kerk zou feitelijk in ons menschelijk geslacht, zonder algemeene genade, geen plek vinden voor het hol van haar voet. Eens, als de algemeene genade weggaat, en de heerschappij van den Antichrist uitbreekt, zal de kerk dan ook opgenomen worden in de lucht. Maar hoe nauw ook dit verband zij, dat tusschen de particuliere en de algemeene genade bestaat, toch moet steeds in het oog gehouden, dat die algemeene genade een doel in zich zelve heeft. In China en Indië heeft eeuwen lang die algemeene genade gewerkt, zonder dat er van Christus' kerk in die landen sprake was. Nu nog genieten we in de vruchten die van deze algemeene genade in Griekenland en Rome zijn uitgegaan, in dagen toen er van Christus' kerk de naam zelfs nooit genoemd was. Om God, en niet om den mensch gaat het ten principale, en gelijk God de Heere zijn bloemen doet bloeien en geuren op bergen en in dalen, waar nooit een rnenschelijke voetstap gezet is, en zijn vee op duizend bergen heeft, waar geen mensch profijt van heeft, zoo ook heeft God het wonder zijner algtemeene genade om zichzelf onder alle volk en bij alle natie gewerkt, ook aaar waal - ; 't r.; ct é.^-y^liging der uitverkorenen in geen rcchtstreeksch verband stond.

De algemeene genade moet deswege op zich zelve bezien. Ge moet het wonder verstaan, dat God onmiddellijk na den val in het hart des menschen gewrocht heeft, door er tegengif tegen het gif der zonde in te druppelen. Dat wonder van genade was reeds verricht, toen Adam voor God vlood, en eer de zoekende, reddende genade uitging, die Adam uit zijn schuilhoek te voorschijn riep. Ware er niets aan Adams hart gedaan, zoo zou de dood onmiddellijk ten volkomen verderve hebben doorgewerkt, en dat ze niet op eenmaal tot de voleindiging van den eeuwigen dood leidde, was alleen daaraan te danken, dat God Adam in zijn hart aangreep, en er het wonder der algemeene genade in tot stand bracht. Dat wonder was niet de wedergeboorte. Die hoort bij de particuliere genade. Wedergeboorte stuit de zonde niet, maar overwint en vernietigt haar. Wedergeboorte zet van kwaad in goed, van ongerechtig in gerechtig, van dood in levend om. Ze is een daad die in den wortel zelf den kanker uitsnijdt en er de kracht des eeuwigen levens voor in de plaats stelt. Maar zoo is de algemeene genade volstrekt niet. Deze dempt, maar bluscht niet. Ze temt, maar zet de natuur niet om. Ze beteugelt en houdt in bedwang, maar zóó, dat als de teugel ophoudt te werken, het kwaad weer vanzelf doorholt. Ze besnoeit de wilde loten, nïaar geneest den wortel niet. Ze laat de innerlijke drijfkracht van het ik in den mensch aan zijn eigen boosheid over, maar belet de volle doorwerking der boosheid. Ze is een inbindende, een ophoudende, een belemmerende kracht, die remt en tot staan brengt.

Juist daardoor werkt deze algemeene genade zoo onderscheidenlijk, In het gemeen na den Zondvloed sterker dan vóór den Zondvloed. Sterker bij Japhet dan bij Cham. En zoo onder alle volken en natiën, onder alle stammen en geslachten met verschil van graad. En niet alleen dat deze zeer onderscheidene werking der algemeene genade bij volk en volk verschilt, maar ze looptevenzoo uiteen tusschen gezin en gezin, en in hetzelfde gezin tusschen vader en moeder, tusschen broeder en broeder, tusschen zuster en zuster. Feitelijk is ze bij niet twee menschen in haar beteugelende werking gelijk. Meer nog, ze verschilt naar den loop van tijden en eeuwen. Nu eens ontsluit zich een tijdperk, waarin het schijnt of de algemeene genade haar werking almeer inhoudt, en de zonde almeer kan doorhollen, en dan weer volgen er tijden, die een zoo prachtige werking van algemeene genade openbaren, dat er een eeuw van geluk schijnt te zijn aangebroken. Ja, zelfs in uw persoonlijk leven, (nu buiten uw bekeering en uw particuliere genade gerekend) zullen er dagen en soms jaren zijn geweest, dat het was of de algemeene genade u losliet, en dan weer viel er in een werking dier algemeene genade te roemen, die u hield op het pad van deugd en eer.

Zoo is dan deze algemeene genade een alomtegenwoordige werking yan Goddelijke goedertierenheid, die zich openbaart allerwegen waar menschenharten kloppen, en over die menschenharten haar' zegen spreidt. Want het is wel zoo, dat ge soms hoort van onverlaten en schurken, zoo diep gezonken en verdicrlijkt, dat ge bijna twijfelen zoudt, of in hun hart nog het flauwste spoor van deze algemeene genade aanwezig kan zijn; maar toch is het ons Christenen geleerd, dat zelfs de diepst gezonken booswicht nog voorwerp van particuliere genade kan worden, hoe zouden we dan ooit stellen kunnen, dat uit eenig menschenhart het laatste spoor van algemeene. genade ooit geweken zou zijn ? Waar het laatste vonkske van algemeene genade ondergaat, daar blijft niets over dan een duivelsch bestaan, en is de laatste mogelijkheid van redding afgesneden. Het is juist de algemeene genade die in den zondaar het menschelijke nog ophoudt, opdat hij een voorwerp van ontferming zou kunnen worden. Al is het dan ook dat wij soms zelfs het zwakste schijnsel van deze algemeene genade niet meer ontdekken kunnen, toch blijven we belijden, dat er, onder de asch verscholen, nog altoos zulk een vonkske gloort. Zeker, sommige gruwelijke menschen kunnen ongelooflijk diep vallen, maar toch, hun val zou nóg dieper zijn, indien ze volkomen duivelsch waren geworden, en de laatste werking van algemeene genade uit hen verdwenen ware. Zelfs het feit, dat ze nog leven, en dat ze hun bestaan op deze aarde nog rekken, toont, dat er nog een kracht werkt, die hen ophoudt. Werden ze toch geheel losgelaten, zoo zou het op eenmaal met hun aanzijn op deze aarde uit zijn, en zouden ze wegzinken in den eeuwigen dood.

Door nu van ïvonicskehs" en »overblijfselkens" te spreken heeft de kerk van Christus willen uitdrukken, dat deze algemeene genade zich haar steunpunt in den zondaar zelf heeft verschaft. Ge kunt een wild dier achter tralies opsluiten, of ge kunt het temmen. Doet ge het eerste, dan vindt ge uw steunpunt, om het dier onschadelijk te maken in zijn hok en in zijn tralies; dus in iets buiten hem. Maar gelukt het u, om het wilde dier volkomen te temmen, dan gebruikt ge tralies noch hok, maar hebt ge uw steunpunt in het dier zelf gevonden. Met verscheurende dieren gaat dit bijna nooit, maar de eerst wilde olifant b. v. wordt metterdaad op die wijs tam gemaakt. Zoo ontstaat dan ook hier de vraag, of de algemeene genade niets dan een kracht ^«^ten den mensch is, die hem het uitbarsten in de voleinding der zonde onmogelijk maakt, of wel dat ze in den mensch zelf, die viel, een steunpunt zoekt, en hem aldus van binnen uit temt. En dan moet zeer zeker erkend, dat de algemeene genade ook vaak geheel van buiten af werkt, door de gelegenheden j tot zonde te benemen, iemand onder tucht en hoede te stellen, en zooveel meer; doch s k dit raakt niet deze algemeene genade in haar natuur, d. w. z. in haar algemeene strekking voor geheel ons menschelijk geslacht. Want onderzoekt men die natuur der algemeene genade, dan spreekt de belijdenis van de nog sglinsterende vonkskens" en van de nog uitkomende »overblijfselen", niet van iets uitwendigs, maar van iets dat in den mensch, in zijn binnenste gevonden wordt. Uit ons persoonlijk ik werkt het leven, dat in ons is, op, en gaat alzoo uit in onze genegenheden en vermogens. Uit den haard der zonde sluipt dan naden val het kwaad in ons, vervalscht ons leven, en poogt in te dringen in die genegenheden en vermogens, om ons zoo tot zondige daden te brengen. Had nu de stuiting der zonde pas op dat punt plaats, waar het zonder die stuiting tot de zondige daad zou komen, zoo zou de algemeene genade niets-dan een uitwendige bedwingende macht zijn. Maar zoo is ze niet. Ze stuit van binnen in ons de doorwerking en de doordringing van het gii der zonde, zoodat ze niet geheel ons leven, niet al onze geneigdheden, en niet geheel onze vermogens berooft van allies wat Gods beeld er als stempel op had afgedrukt. Ons verontschuldigt dit niet, want lag het aan ons, wij zouden het gif opeens geheel laten doorwerken. Het ontneemt het bederf aan onze natuur niet, want week een oogenblik die algemeene genade, zoo zou die natuur zich op eenmaal in haar .volstrekte boosheid toonen. Maar wel is het een steunpunt, hetwelk de algemeene genade zich voor haar werking naar buiten in ons eigen hart verkoos. Zoo gloren dan in ons de vonkskens nog, zoo zijn er nog overblijfselkens merkbaar, en het is daarvan dat de algemeene genade zich bedient, om de razernij der zonde in ons te bedwingen. Het is geen nieuwe kracht die in ons geschapen werd, maar iets van de oorspronkelijke kracht, cl: it nog in ntand werd gehouden. De vlam smeult en lekt wel van binnen, maar het alvernielend uitslaan van die vlam wordt van binnen uit belet.

Deze genade nu heeft God aan Adam en Eva terstond na hun val bewezen. Anders zouden ze God na hun val gehoond en gevloekt hebben; nu sidderden ze voor zijne heilige majesteit en vloden. En deze algemeene genade is hun bewezen, niet persoonlijk gelijk de particuliere genade, maar als dragers van onze menschelijke natuur. Het is onze menschelijke verdorvene natuur waarin deze stuitende en temmende macht zich" verheerlijkt heeft. En toen de gevallen Adam zonen gewon > naar zijn beeld en zijne gelijkenis, " toen heeft hij kinderen gegenereerd, als hij verdorven, maar in wie de verdorven menschelijke natuur ditzelfde merkteeken der algemeene genade vertoonde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's