Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft. Rom. 8:20.

Het vaste uitgangspunt voor de belijdenis der Gemeene gratie is dan nu aangewezen, Sparenderwijze ligt het hierin, dat de mensch toen hij vid, niet onverwijld ook verviel, maar de voleinding des doods zag uitgesteld ; en in stelligen zin treedt de > gemeene gratie" daarmede in, dat, onmiddellijlc na de insluiping van de zonde in het mcnschelijlc hart, de regelrechte en volstrekte doorwerking van die zonde in ons mcuschelijk geslacht wordt gestuit. Of wil men korter, en beide in onderling verband, zeg dan, daten de zonde, én de dood als haar vrucht, beide wel heerschappij over den mensch, zijn geslacht en zijn wereld erlangden, maar een heerschappij die door God aan banden werd gelegd, en zulks wel ten principale in het menschelijk hart zelf. »Vonkskens", »overblijfselkens", die anders onverbiddelijk en onverwijld zouden zijn gebluscht en vernietigd; maar die nu glinsteren en gloren bleven, niet door een deugd, die in ons zou zijn, maar enkel dank zij de »algemeene genade" Gods. Het leerstuk van de erfzonde, d. i. van de algeheele verdorvenheid onzer menschelijke natuur, loopt telkens gevaar ia half-Pelegiaanschcn zin verzwakt te worden, zoolang ge uit iets anders dan uit deze »algemeene genade" die »kleine overblijfselkens" poogt te verklaren.

Doch al ligt het vaste uitgangspunt voor de ïgemee& e gratie" aldus in den mensch zelven, toch bepaalt ze zich niet tot deze stuitende werking in het menschelijk hart. De mensch is niet enkel een geestelijk wezen, maar bestaat tegelijk lichamelijk, en evenzoo is er een bij dat lichaam hoorende wereld. Ziel, lichaam en wereld hooren bijeen. De ziel, nog staande in haar oorspronkelijke zuiverheid, heeft een lichaam in oorspronkelijke gaaiheid, en tot wereld een paradijs. Eens in de voleinding zal de gezaligde ziel een verheerlijkt lichaam bezitten met tot wereld het rijk der heerlijlcheid. De duivelsch geworden ziel van een rampzalige zal eens bestaan in een geheel tegennatuurlijk lichaam, met tot wereld een hel.

Een in zonde verzonken ziel, maar waarin de doorwerking der zonde voor een tijd gestuit is, zal dus evenzoo een aan krankheid en dood onderworpen lichaam moeten bezitten, maar waarin de doorwerking van den dood nog voor een tijd gestuit is, en hij zal ia die ziel en met dat lichaam moeten leven in een wereld, die onder den vloek ligt, maar zonder dat die vloek nog voleind wordt. Men gevoelt, dat zoo en niet anders de samenhang tusschen de gesteldheid van siel, lichaam en wereld tot zijn recht komt.

Luther en Calvijn, maar vooral de laatste, hebben er dan ook nadruk op gelegd, hoe al hetgeen van de thans bestaande orde van zaken, van den kant onzes lichaams of van de zijde der wereld, voor dea mensch hinderlijk, storend of gevaarlijk is, niet in het paradijs bestond, maar eerst intrad toen, om der zonde wil, de vloek over het aardrijk toog, en met al het zichtbare, ook 's menschen lichaam aangreep. »Ex eodem f ante prodiise omnes praesentis vitae aerumnas, quas experientia innumerabiles esse ostendit" is volgens Calvijn de beteekenis van den tot stand gekomen ommekeer; wat beduidt, dat al de geluk verstorende dingen in ons menschelijk leven, ontelbaar als ze blijkens de ervaring zijn, uit ééne en dezelfde bron zijn voortgekomen. Hij noemt dan zelfs de guurheid van het weer, de vorst, den hagel en zooveel meer op, om wel te doen verstaan, dat hier niets is uitgezonderd.

Nu is ons uiterst weinig medegedeeld omtrent de wijziging die in 's menschen lichameiijken toestand tot stand kwam. Slechts drieërlei aanduiding staat ons ten dienste. En wel in de eerste plaats het over Eva geheugde oordeel, dat zij met smarie, ja, met veelszias vermenigvuldigde smarte kinderen zou baren, > Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smarte, namelijk uwer dracht, met smarte zult gij kinderen baren". Dat op het smartelijk hier de nadruk valt, is kwalijk te weerspreken. Het > weest vruchtbaar en vermenigvuldigt" was scheppingsordinantie. Niet dit is dus het nieuwe, dat de vrouw aan kinderen het aanzijn zal geven, maar wel dat ze baren zal met smarte. Met de vraag, of de wijze van baren, buiten zonde, anders zou geweest zijn, laten we ons niet in. We bepalen oas tot het feit, dat hetgeen op zichzelf een gansch natuurlijke gebeurtenis behoorde te zijn, thans in hooge mate pijnlijk geworden is, niet alleen bij het baren, maar vaak ook in de dracht, en dat men van nabij wetende, waarop het bezit van een eigen kind de vrouw vaak te staan komt, allerminst den indruk verkrijgt, dat het aldus naar de oorspronkelijke scheppingsordinautie zou geweest zijn, en dat God daarvan zou gezegd hebben: En zie, het was goed. We staan hier voor iets, dat aan de natuur op velerlei manier geweld aandoet, en het opkomen van een heelen tak van wetenschap, noodzakelijk heeft gemaakt, om de ergste gevolgen af te keeren. Hulpe, liefst zeer kundige hulpe is noodig. Desniettemin valt de moeder nog telkens als offer voor het leven van haar kind. En zeer terecht wijst meer dan één uitlegger er op, dat zoo velerlei lijd.ea de vrouw overkomt, niet enkel in en voor het baren, maar ook al blijft ze kinderloos, door allerlei krankheid en smart, die van het vrouwelijk leven vaak onafscheidelijk is. Schrift en ervaring dekken elkander hier dus volkomen. En dit ontzettende feit nu, dat deze zijde van het vrouwelijk leven zoo op allerlei manier met ongemak en smarte als overstelpt is, en zoo telkens zelfs haar leven in gevaar brengt, is niet uit de schepping te verklaren, maar kan alleen uit de zonde verklaard worden, en wijst er ons op, welke aanmerkelijke verandering er, ten gevolge van den val in zonde, ook in de lichamelijke gesteldheid des menschen moet hebben plaats gegrepen.

Dit mechanisch op te vatten is niet zeer wijs. Het lichaam staat in organisch verband met de ziel, en het is daarom veel begrijpelijker, dat een zoo geweldige ommekeer als door de zonde in de ziel tot stand kwam, ook zijn invloed op de gesteldheid van het lichaam uitoefende. Hoe sterk die invloed van onzen geest op de gesteldheid, ja zelfs het voorkomen van het lichaam is, weten we uit eigen persoonlijke ervaring, als we, bij zeer onderscheiden gemoedstemming ons eigen gelaat in den spiegel aanschouwen, en merken we dagelijks om ons heen. Bij krankzinnigen is dat vaak ontzettend, om aan te schouwen. Doch al zien we den invloed. die van de ziel op het lichaam uitgaat, voor oogen, en al weet de kunstschilder ons dit op duidelijke wijze weer te geven, toch blijft de zaak zelve voor ons een geheimnis, en niemand is in staat, duidelijk aan te wijzen, boe het, ^insluipen van de zonde in Eva's hart op haar lichaam zulk een invloed had, dat ze haar kinderen niet anders dan met smarte zou kunnen baren. Het feit staat intusschen vast, ook al ontsnapt ons het inzicht in de toedracht der zaak. Wat we weten is derhalve, dat de zonde niet alleen haar ziel, maar ook haar lichaam aangreep, en ook in haar lichaam zulk een verzwakking, ontaarding en ontreddering teweegbracht, dat de op zich zelf meest natuurlijke gebeurtenis thans, geheel onnatuurlijk, een bloedige operatie, soms een halve moord, en erger, zou worden.

Het tweede punt, waarin soortgelijke aanduiding ligt, is wat God tot Adam sprak. Reeds op zich zelf behoeft het geen nader betoog, dat de inwerking van de zonde op het lichaam, niet enkel de vrouw, maar evenzoo den man gold. Voor wat den band tusschen ziel en lichaam betrett, staan beiden gelijk. Weten we derhalve uit het woord tot Eva, hoe Eva's vrouwelijke natuur en de natuur aller vrouwen lichamelijk ontredderd wordt, dan weten we hiermede tevens, dat hetzelfde bij Adam plaats greep, en dat ook zijn lichaam de gevolgen der zonde rechtstreeks onderging. En dit nu wordt ons bevestigd door wat de Heere tot Adam zelven sprak, dat hij voortaan arbeiden zou in het zweet zijns aanschijns, en met smart zijn brood zou eten. Hierin toch ligt de > vermoeidheid" des lichaams uitgesproken, het perelen van het zweet op het aanschijn als teeken van die vermoeidheid, en in verband hiermede de behoefte aan zwaarder voeding, ^.^^oeger de boomvrucht, nu brood. Vooral toen er nog slechts een tweetal menschen op de nog zoo veelszins weelderige aarde was, kon het openhouden van twee monden op zich zelf nog geen bezwaar opleveren. Wordt nu desniettemin op de smart en de inspanning van den arbeid zoo sterke nadruk gelegd, dan is dit alleen te verklaren uit het gevoel van lichaamszwakheid, dat als gevolg der zonde den eersten mensch bekroop. Wij zij a hieraan van der jeugd af gewoon, en vinden hierin niets bijzonders, en verstaan daarom zoo moeilijk, wat straf er in dat »werken voor zijn brood" lag. Maar als ge u Adam voorstelt, die eerst in de oorspronkelijke gaafheid des lichaams had gestaan, waaraan alle gevoel van zwakheid of loomheid volkomen vreemd was, dan zult ge verstaan hoe ook in deze aankondiging van het »zweet des aanschijns" een aanduiding ligt van de verzwakking die ook Adams lichaam ondergaan had.

Een derde aanduiding eindelijk ligt in Gen. 3 : 21, waar staat: EndeHeereGod maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen en toog ze hun aan." Gemeenlijk is dit opgevat, als doelde het alleen op een bedekking der schaamte. Doch al erkennen we gaarne, dat ook dit er in ligt opgesloten, toch kunnen we niet toegeven, dat hiermede de zin dier woorden is uitgeput. Er ligt veel meer in. Niet alleen in verband met de ofïcr-idee, doch. ook wat het lichaam aangaat. Let op tweeërlei. Vooreerst hierop, dat Adam en Eva zelven zich reeds schorten van het blad van den wingerd hadden gemaakt, en alzoo reeds een bedekking voor hun schaamte in eageren zin gevonden hadden.

Maar ten tweede dient men te weten, dat het woord rokken hier niet mag genomen in den zin van wat wij een vrouwenrok noemen, d. i. een klcedingstuk, dat om de middel vastgemaakt, het benedenste gedeelte van het lichaam bedekt. Er staat ia het oorspronkelijke een woord, dat steeds elders als lijfrok voorkomt, en ook later het gewone kleed onder Israël was, d. i. een nauw sluitend klcedingstuk, dat heel het bovenlijf bedekte en tot over de heup afhing. In wat wij een gekleeden rok noemen, is nóg dergelijke beteekenis over. Er is hier dus veeleer te denken aan een klcedingstuk, dat den mensch werd aangewezen, om hem uit den ongekleeden in den gekleeden toestand te doen overgaan, in samenhang met de meerdere gevoeligheid van het verzwakte lichaam, voor regen, wind, koude en warmte. En zoo nu genomen, ligt hierin metterdaad een derde aanduiding van den achteruitgang in lichaamssterkte. Het lichaam had een behoefte gekregen, die het vroeger niet kende.

Besluiten we hieruit tot het feit, dat metterdaad, terstond na den val, niet alleen de gaafheid der ziel, maar ook de gave kracht van het lichaam gebroken werd, dan komt hier deze lichaamsverzwakking voor als een inwerking van den dood. Het is, gelijk reeds Augustinus opmerkte, het is een proces des doods, indien, ook zonder oogenblikkclijk sterven, het leven gaandeweg inzinkt, wijl het de kiem van zijn verderf in zich draagt. Welnu, zoo en niet anders, moet dan ook de ontreddering van het menschelijk lichaam verstaan worden. Het weerstandsvermogen van het menschelijk lichaam was verzwakt, en de schadelijke invloeden die den welstand des lichaams van binnen en buiten belaagden, daagden van alle zijden op. Want wel spreken we ook thans nog van gezond en ziek, en weet ieder onzer rechtstreeks uit zijn gevoel, of hij tvel of omvel is, maar toch gezond, in volstrekten zin, is alleen de mensch in het paradijs geweest, toen hij nog was, gelijk God hem geschapen had, en gaaf gezond zullen ook wij eerst dan w^eer zijn, als eenmaal ons lichaam zal verheerlijkt wezen. In dien tusschentoestand dragen we allen de kiem des doods met ons om, en het onderscheid tusschen gezond en ziek zijn, dat we ook nu constateeren, is nooit anders dan betrekkelijk. Iets wat vooral duidelijk wordt, zoo ge er op let, dat ge hier niet alleen met het persoonlijk lichamelijk bestaan van Adam en Eva, maar met den hygiënischen toestand van heel ons menschelijk geslacht te doen hebt. Die toestand is van dien aard, dat er onder alle volk een heir van artsen en heelmeesters is moeten opkomen, om het heir van ziekten en kwalen te bestrijden, en dat steeds allerlei voorzorgsmaatregelen te nemen zijn, om door voorzichtigheid, matigheid en ingetogenheid het betrekkelijk gevoel van welstand te blijven genieten. Want zeker er zijn enkele sterke naturen, wier bloeiende gezondheid u weldadig aandoet, en die niet weten wat schat ze ontvingen; maar anders als ge één voor één onze gezinnen, en in die gezinnen één voor één de personen gadeslaat, en u de geschiedenis van hun erupties en kwalen en zieken en onaangename gewaarwordingen laat verhalen, dan merkt ge maar al te spoedig, dat het lijden op allerlei manier schier algemeen is, en dat een schaduw als des doods helaas, al te somber over ons menschelijk leven hangt. Voeg daarbij de pestilentie, met haar Gode zij dank, thans veelszius ingehouden vernielende kracht. Denk aan de raadselachtige kiemen des doods, die voor ieder onnaspeurbaar in de influenza plotseling weer over bijna heel Europa togen. Breng u te binnen de kiemen van erfelijlcen dood, die in de zoo bange tering, en nog schrilikelijker kanker, zoo menig geslacht als een bange plage des doods achtervolgen. Denk ook aan die kleine kwalen van hoofdpijn, van mondpijn, van zenuwpijn en zooveel meer, die somS een geheel levensgeluk verwoesten. Ja, vraag u af, hoe telken keere als het jaargetijde guurder wordt en de lucht snijdender, heel een reeks van soms krachtige mannen en vrouwen in de ademhalingswerktuigen worden aangetast en in korten tijd naar het graf gedragen. En immers, ge ziet het, dit alles indenkende, als voor uw oogen, hoe de dood als een verderf brengende adem over heel ons menschelijk leven uitgaat, en u de ontzettende gevolgen die de zonde ook voor ons lichamelijk bestaan heeft, klaarlijk toont.

Een kwaad dat zelfs nog erger wordt, doordien het niet alleen uit den wortel van ons leven opwerkt, maar ook incidenteel zich telkens vernieuwt. Het is toch niet alleen de oorspronkelijke zonde, die deze lichavtelijhe onti'eddering in onze natuur als zoodanig heeft aangebracht, maar de bange wet des doods is, dat ze bovendien gedurig en telkens uit de actueele zonde zich nieuwe verdervende kracht bereidt. De dood bedreigt ons lichaam niet enkel door de oorspronkelijke zonde in het paradijs, maar telkens evenzoo door nieuwe zonden in de geslachten en personen. Dat Kaïn Abel moordt, is een macht des doods die door Kaïns zonde over Abel komt. Doch ook al denkt ge niet aan rechtstreekschen moord en vergiftiging, hoeveel verzwakking aan lichaamskracht komt niet voort uit allerlei zonde van onmatigheid, van brooddronkenhcid, van ontuchtiglijk leven, van een zich niet houden aan Gods ordinantiën. Hoeveel familiën en geslachten, ja volken en natiën, zijn op dien weg, door allerlei uitspatting van zonde, niet tot een toestand van lichamelijke verzwakking afgedaald en weggezonken, dat ge ten slotte de ontaarding aflaast van het ontadeld gelaat en kondt afmeten naar de verwrongen en gebogen gestalten. Wat tal van booze ziekten zijn er niet, die als werkelijke plagen sommige familiën vervolgen, en schier onafwendbaar blijken. En wie zal dan, al deze lichamelijke jarhmeren overziende, ook nog maar een oogenblik de openbaring der Schrift in twijfel trekken, dat de zonde niet alleen 's menschen zielsleven, maar wel terdege ook zijn lichamelijk bestaan aangetast, verzwakt en ontredderd, ja, aan den dood onderworpen heeft.

Doch zie nu ook hier de gemeene gratie.

Ware die ook wat het lichaam aangaat, niet ingetreden, zoo spreekt het vanzelf, dat deze vreeselijke macht van ziekte en dood, zoo al niet terstond, dan toch kort daarop, aan het lichamelijk bestaan van den mensch een einde zou hebben gemaakt, vooral toen heel het geslacht nog slechts uit zeer enkele personen bestond. Doch zoo geschiedt het niet. Integendeel, ook wat het lichaam betreft, treedt er een genade tusschenbeide, die de booze werking van de gevolgen der zonde stuit. Aan den eersten mensch wordt niet alleen levensverlenging, maar zelfs een levensverlenging van eeuwen geschonken, en dat velen gepoogd hebben, die lange levens der oud-

patriarchen weg te cijferen, is alleen wijl zij de groote genade niet verstonden, die in het rekken van het leven der oudvaderen, niet enkel voor hen zelven, maar voor heel ons geslacht gelegen was. Behalve dit wondere rekken van het leven der oudvaderen, komt de gemeene gratie, voor wat het lichaam . aangaat, uit tot in de straf die aan Adam en Eva wordt opgelegd. Het is zoo, zij zal met smarte baren, maar dan toch baren. Er zullen kinderen geboren worden. De dood zal het uitkomen van het jonge nieuwe leven niet kunnen verhinderen; en al is het, dat ook nu nog de dood vooral onder de jonggeborenen de meeste offers opeischt, toch verordent God in zijn genieene gratie de wet der geboorte, die tegen de wet des doods inroept, en onder alle volk haar in macht te boven gaat. Evenzoo spreekt die gevieene gratie in de ordinantie Gods voor den arbeid, als middel tot sterking van het lichaarn, en tot verkrijging van voedsel om dat lichaam te onderhouden. Het menschelijk geslacht is niet afgesneden, het zal geboren worden, en, na geboren te zijn, op deze aarde leven kunnen. De schaduw des doods zal ons geslacht wel overdekken, maar ook met de kiem des doods in het bloed, zal het, dank zij de gemeene gratie, toch zijn innerlijken schat van leven openbaren kunnen, een historie erlangen, waarin het zijn beteckenis openbaart, en in zijn rijke verscheidenheid van gaven en talenten den Schepper verheerlijken kunnen. De geschiedenis zelve wordt in het feit dat God zelf den mensch op de kleeding wijst, reeds in een machtig stuk aangeduid. Wie toch weetj wat het zegt, of een wild volk nog zoogoed als naakt loopt, of dat een ontwikkeld volk, zelts onder heeten hemel, zich kleedt, moet gevoelen, hoe reeds in dit ééne feit der kleeding de ontsluiting van een wereld van ontwikkeling ligt, die nog steeds voortgaat haar wonderen, natuurlijk mét haar zonden, ons te ontsluieren.

Ja, de gemeene gratie gaat hier nog veel verder. Het feit toch waarop we zoo I straks reeds wezen, dat we ook in onzen ontredderden toestand nog van welstand en van welzijn, en van gezondheid, zij het ook slechts in betrekkelijken zin, spreken kunnen, is uitsluitend een vrucht van deze gemeene gratie onzes Gods. Wie zich ook maar een oogenblik recht wel en flink gezond gevoelt, dankt dit alleen daaraan, dat zijn God uit loutere genade de werking des doods in hem ten onder houdt, en heeft er dus zijn God voor te loven. En als ge dan leest hoe God zelf tegen de guurheid van den dampkring den gevallen mensch met de wol der schapen bekleedt, ligt hierin dan niet de aanwijzing, hoe het een der schoonste stukken van de gemeene gratie is, als blijkt hoe die aarde, ja, wel doornen en distelen, xazzx toch ook genezende kruiden tegen allerlei ziekte voortbrengt. Een stuk van wondere gemeene gratie, als de geest des menschen vaardig wordt gemaakt, om de tweede oorzaken van velerlei pestilentie en ziekte op te sporen en er daardoor de gevolgen van af te wenden. Ja, proeft ge dan niet de barmhartigheid en de goedertierenheid uws Gods er in, als Hij deze gemeene gratie, ook wat het lichaam aangaat, tot zulk een macht in het leven verheft, dat ten slotte allerlei leed verzacht, allerlei onheil voorkomen wordt, en bij ziekte en ongeval zooveel kundige hulpe ons ten dienste staat, om stuitend op de do odelij ke werking der zonde in te werken? Dat lange jaren de medische wetenschap zich tegen de eere Gods gekeerd heeft, en zich heeft aangesteld als ware zij zelve God, om over ons leven te beschikken, mag toch voor ons geen oorzaak zijn, om de wondere liefde onzes Gods voorbij te zien, die ook in dit stuk der »gemeene gratie" zoo kennelijk spreekt. Hier toch geldt het, den dood niet voor altoos tegen te werken, want ten grave zullen we allen dalen, maar wel om de goedertierenheid onzes Gods te aanbidden, die door het kruid dat Hij groeien laat en door de kunde die Hij menschen instort, tijdelijk de werking van het gif des doods stuit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's