Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE OUOE RIDDER.

II.

Gelijk te begrijpen is, had de keizer voor al zijn oorlogen heel veel geld noodig. En daar hij werkelijk ver van rijk was, schoot er niet anders over, dan dat het volk, door belasting op te brengen, de kosten betaalde van des keizers krggstochten. Nu worden ook nog in onzen tijd belastingen zelden met blijdschap opgebracht, maar toen door een volk dat reeds zoo geplukt en geplunderd was, wel allermmst, temeer daar de keizer verplicht was veel te vragen.

Nu kwam daarbij nog iets dat ontevredenheid verwekte. De Hoheastaufcn hadden den moed gehad zich tegen de aanmatiging van den paus en de priesters te verzetten. Maar Rudolf deed juist anders, wellicht vreezende dat het hem gaan mocht als zijn voorgangers uit het vroegere stamhuis, op hetwelk Rome zich had gewroken. Hij zocht de gunst van den paus en liet de priesters stil begaan wanneer zij het volk uitzogen, gelijk de roofridders en vorsten deden, al was het op een andere wijs. Zoo gaf dan de geestelijkheid al een zeer slecht voorbeeld, en in plaats van het volk te beschermen, maakten zij zich bij het volk gehaat. En evenzoo was het een algemeene grief tegen den keizer, dat hij niet ook aan de handelwijze der priesters paal en pfrk stelde.

't Is dus begrijpelijk, dat velen den tijd der Hohenstaufen, vooral de goede jaren van Frederik 11 terugwenschten. Deze beroemde vorst leefde nu na 30 jaren nog in de herinnering van duizenden, gelijk wij reeds eenigszins bespeurd hebben. Daarbij kwam de herinnering aan zijn grootvader Barbarossa of Roodbaard, keizer Frederik I. Het bijgeloof van het volk mengde zich in die herinneringen, en eindelijk begon men de vaste hoop té koesteren, dat Frederik II zou wederkomen en orde, rust en vrede herstellen. Hij was, zoo zei men, niet dood, maar hield zich slechts verborgen, tot hij de gelegenheid gunstig vond, om weder de heerschappij te aanvaarden.

Op een namiddag in Juli van het gemelde jaar, kon men op den weg, dicht bij de oude Rijnlandsche stad Keulen, een drietal ruiters zien, die zich stadwaarts begaven. Zij reden langzaam, wat-begrijpelijk was, daar de zon op hun hoofden brandde en er geen koeltje woei. In het westen rezen donkere wolken, voorboden van een naderend onweer.

Wie de ruiters zag bleef staan, of oogde hen althans nieuwsgierig na. Zij zagen er dan ook zoo buitengewoon uit, dat het wel ieders, opmerkzaamheid moest trekken.

Vooraan reed een eerwaardige grijsaard, die • zeker de tachtig^ al lang voorbij was. Zijn lange, witte baard reikte bijna tot aan den gordel; nog slechts enkele witte haren dekten zijn schedel. Zijn gezicht was door de zon verbrand en toonde diepe r'mpels, bijzonder rondom de oogen en den ingevallen mond. Toch spraken zijn trekken nog van koenheid en vastberadenheid, en Mikte uit zijn oogen een glans, op zijn leeftijd zeldzaam. Heel zijn houding was die van een heerscher. Ondanks zijn hooge jaren zat hij nog fier rechtop, als had de reis hem niet afgemat. Ook zijn kleeding duidde den hoogen gebieder aan. Hij was, naar de wijze der ridders van dien tijd, met een ijzeren harnas gedekt. Alleen droeg hij_ op het hoofd een tulband van veelkleurige zijden doeken en van voren met schitterende diamanten gesierd. Blijkbaar had hij wegens de hitte dit lichter hoofddeksel gekozen, want zijn helm hing links aan den zadelknop. Opdat door de zonnestralen zijn harnas niet te heet zou worden, droeg hij daarover een witten mantel met kostbare zoomen. Op verscheiden plaatsen waren op het kleed de dooreengevlochten letters F I gestikt. De mantel, die ook met edelgesteenten was getooid, werd om den hals door een gouden haak saamgehouden, doch hing verder open, zoodat men het fraaie harnas zien kon. Aan de zijde droeg de ridder een groot zwaard. Schild en lans hield zijn geleider die achter hem reed.

Ook het paard van den grijzen ruiter zag er prachtig uit. Zelfs waren manen en staart met zijden draden doorvlochten. De breede teugels waren met goud versierd, de stijgbeugels waren van zilver.

De twee ruiters, die vlak achter den eersten aankwamen, waren eveneens krachtige mannen, met gebruinde gezichten en grijzend haar. Hun kleeding was als van ridders, schoon niet zoo kostbaar als die des anderen. De een droeg het schild des aanvoerders, dat kunstig gesierd was. Het midden vertoonde namelijk een slagveld en daaromheen afbeeldingen van beroemde strijders: Herkules, die den leeuw verslaat, David die Goliath bestrijdt, Simson die de Filistijnen verdrijft, en zoo meer.

Langzaam trokken de ruiters voort, [tot eindelijk de torens van Keulen zich voor hun oog vertoonden, al waren het niet die van den beroemden, in onzen tijd pas voltooiden dom. De ophaalbrug, die toegang tot de stad gaf, was in dezen tijd van vrede neergelaten, en dreunde toen de drie ruiters er over reden. Nieuwsgierig haastte zich de poortwachter uit zijn wachthuis. Zoodra hij de ridders zag, plaatste hij zich midden in de poort, en noodzaakte hen zoo stil te houden. Eerbiedig zijn muts afnemend, vroeg hij den vooraanrijdenden:

sMet uw verlof, edele heer, wie zijt gij en vanwaar komt gij? "

»Ik ben keizer Frederik, " antwoordde de grijsaard, jen kom uit het oosten."

sKeizer Frederik!" riep de wachter, met verbazing den vreemdeling aanziende. sAile heiligen staan mij bij! Die is al dertig jaar dood!"

sZoo zegt men, " hernam de ander, »maar het is niet waar. Ik ben keizer Frederik, ik leef en kom uit het Morgenland, waar ik zeer lang heb vertoefd. Maar vriend, ik ben moe, houd mij niet op. Zeg mij liever waar ik een goede herberg vinden kan."

De wachter stond met open mond verbaasd de vreemdelingen aan te staren. De grijsaard herhaalde glimlachend zijn vraag naar een herberg. Toen eerst kwam de wachter weer in zoover tot zich zelf, dat hij een burger, die, de ridders bespeurend, nader was gekomen, toeriep: sMichiel, haast u en leid dien edelen ridder — den keizer, " voegde hij er half aarzelend bij — snaar het Springende Hert!"

De burger, een forschgebouwd man, ontblootte eerbiedig 't hoofd, en ging den vreemdelingen voor. Intusschen hadden zich een menigte toeschouwers op de plek verzameld. Verscheidenen voegden zich nieuwsgierig bij die ridders, om hen eens goed te kunnen bekijken, en langzamerhand werd het een heele menigte, die de ruiters verzelden, en die elkander het groote nieuws vertelden, dat er een keizer Freder'k in de stad was gekomen. Ook toen de vreemdelingen goed en wel in het »Springende Hert" waren aangekomen, bleef nog een troep volks er voor staan, om de vensters aan te gapen. De poortwachter werd door de nieuwsgierigen als bestormd, om te weten wat de vreemdeling gezegd had. En weldra was door heel de stad 't gerucht verspreid, dat keizer Frederik weergekomen was, en te Keulen zijn intrek genomen had.

Den volgenden morgen treffen we den burgemeester der stad op het raadhuis aan. Het is Rutger Overstolz, een man uit een deftig geslacht, welks woonhuis nu nog een, sieraad van Keulen is. De burgemeester zit voor een fraaie eikenhouten tafel, met papierrollen bedekt. Hij is reeds oud, maar ziet er nog krachtig uit, en zijn houding boezemt ontzag in voor den opperste in de hoofdstad; van Rijnland. Op 't oogenbhk schijnen hem allerlei zorgen te kwellen. Onrustig schuift hij in zijn stoel heen en weer, en roept eindelijk uit, zich wendend tot een jong heer, die dicht bij hem zit:

»’t Zijn toch booze tijden die wij beleven, neef Hilger'! God helpe ons er door, want van de menschen zijn we verlaten. Aan den eenen kant hebben we onzen gewelddadigen, onbarmhartigen aartsbisschop, die als een wolfin schaapskleeren alleen aan zijn eigen eer denkt en onze laatste rechten wil vernietigen. Aan den anderen kant gebruiken de vorsten en ridders hun macht slechts, om vreedzame burgers, te verdrukken en te berooven. Heel onze handel, vroeger zoo bloeiend, staat nu stil. Geen koopman durft zijn goederen den Rijn meer op-of afzenden, want hij raakt zijn goed kwijt of moet er voor betalen, nu hier, dan daar."

»Ja, " antwoordde Hilger, j't is zoo. Mijn neef Durach, die een schip met tapijten naar Mentz zou brengen, hebben ze gevangen genomen, 't Eischte duizend mark hem vrij te krijgen, en 't had hem haast het leven gekost. Waarom komt koning Rudolf niet en verwoest de roofsloten aan den Rijn? "

»Och, de koning heeft genoeg aan zijn eigen zaken, " sprak de burgemeester. »Hij bezit niet veel en is dus weinig geacht. Soms zou ik denken, dat hij er ook meer op ujt is land en volk onder zich te brengen, dan voor het Rijk veel te doen. Waarom nam hij Bohemen voor zich, toen hij eenmaal Ottokar had overwonnen? Dat heeft de vorsten wantrouwig gemaakt. Hij had dat land aan een trouwen vorst of graaf jnoeten geven."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 mei 1896

De Heraut | 4 Pagina's