Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVI.

Toen zeide de Heere: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is. Gen. 6 ; 3«,

Ue nauwkeurige herlezing en wederindenking van de zoo uiterst gewichtige drie eerste hoofdstukken van Genesis, die hiermede ten einde liep, leidde ons tot tweeërlei uitkomst: ten eerste, dat de mensch die viel den dood in zich opnam, prooi des doods werd, en nu middenin den dood ligt, zoodat hij, ook maar één oogenblik aan zichzelven overgelaten, terstond, naar lichaam en ziel in den eeuwigen dood, krachtens zijn verdorven natuur, zou wegzinken. Maar ook, ten tweede, dat zoodra deze dood en vloek in den mensch, naar ziel en lichaam, en evenzoo in zijn wereld insloop, een genadige werking van Gods zijde tusschenbeidc trad, om in zijn ziel, in zijn lichaam en in zijn wereld dezta dood en dezen vloek tendeele te stuiten; en dat, overmits deze genade zich niet tot enkele personen bepaalde, maar zich op ons menschelijk geslacht als zoodanig richtte, deze genadige inwerking Gods terecht den naam draagt van > algemeene genade" of van »gemeene gratie."

Van dit punt uit keeren we thans tot het Noachitische tijdperk terug, met welks uiteenzetting we onze verklaring van de »gemeene gratie" openden. Tusschen het paradijs en Gods verbond met Noach liggen intusschen nog ruim zestien eeuwen, die in haar beteekenis voor ons menschelijk geslacht, een korte toelichting eischen. Houden we ons toch voorshands aan de gangbare gegevens, dan leidt het geslachtsregister van Adam tot Noach ons tot de slotsom, dat het verbond met Noach gesloten werd in het jaar 2340 vóór Christus, d. i. in het jaar 1656 van Adams schepping af. En nu is ons over dit tijdperk van ruim zestien eeuwen wel ongemeen weinig geopenbaard en overgeleverd; maar als we van uit onzen tijd teruggaande in het verleden, eerst nemen de achttien eetiwen die verliepen sinds Christus' geboorte, daarna de ruim ^/-«^ en twintig eeutuen, die tusschen den Zondvloed en Christus' geboorte, naar de aangenomen tijdrekening verloopen zijn, en hiernaast de ruim zestien eeuwen plaatsen, die Noach van Adams schepping scheiden, dan blijkt toch boe in deze schier geheel onbekende eerste periode ongeveer één derde van de historie der menschheid schuilt, zoodat het van ernstig belang is te achten, dat we ons omtrent de beteekenis van deze eerste periode althans eenig denkbeeld vormen. Daartoe nu is alleen te geraken, zoo we de kleine aanduidingen die in Gen. 4—6:6 voorkomen, zooveel doenlijk in onderling verband bijeenvoegen, tevens lettende op hetgeen in de Noachitische periode nieuw kwam.

Dat in dit eerste tijdperk van ruim zestien eeuwen de toestand van ons geslacht een andere was dan nu, blijkt al aanstonds uit drie aanduidingen, die kennelijk op een ingetreden wijziging van toestand doelen.

In de eerste plaats hoort hiertoe wat we lezen in Gen. 6:3, waar staat: uMijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is." Deze woorden toch geven te verstaan, dat de Heilige Geest vóór den Zondvloed op een andere wijs getwist heeft met den mensch dan daarna. De reden van deze verandering wordt opgegeven. De mensch toch is gebleken niet in staat te zijn, dit twisten met den Heiligen Geest te kunnen doorstaan, dewijl hij ook vleesch was. De spanning, de strijd, de worsteling van den Geest Gods met 's menschen geest bestaat ook nu, en kan niet ophouden dan na het oordeel van den jongsten dag. Maar God de Heere kan dezen twist van zijnen Geest met 's menschen geest op zeer onderscheidene wijze doorzetten. Streng en geweldig, of ook met mgehouden toorn en sparenden ernst. En nu komt Gen. 6 : 3 eerst dan tot zijn recht, zoo ge het u aldus voorstelt, dat de twisting van Gods Geest met 's menschen geest in die eerste zestien eeuwen veel geweldiger en veel minder sparende was, en dat ze daarentegen in de periode na Noach veel gematigder vorm aannam en minder geweldig karakter droeg. Gelijk een vader op aarde met een weerbarstig kind tweeërlei wijze van tucht kan volgen, óf de zeer strenge, óf de meer gematigde wijze van tuchtoefening, om het eerst met hardheid, en dan met meerdere zachtheid te bepi; oeven, zoo ook geeft dit woord ons den indruk, dat God de Heere in die eerste periode veel scherper en strenger, en in de tweede periode veel genadiger met den mensch_gehandeld heeft. De strenge-wijze van doen had den zondaar verhard en verstokt, en de ongerechtigheid doen overloopen. Daarom wordt dit eerste, onredbare geslacht, nu in den Zondvloed uitgeroeid, en na den Zondvloed begint dan eene nieuwe bedeeling van overvloediger > algemeene genade."

De tweede aanduiding van dien aard ligt in Gen. 6 : 22, waar we lezen dat tvoortaan al de dagen der aarde zaaüng en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet zullgn ophouden." Hierin toch ligt opgesloten, dat de gang van het leven eerst na den Zondvloed tot geregelde, vaste orde is gekomen. Iets wat niet zóó te verstaan is, alsof vóór den Zondvloed alle regelmaat, en alle orde ontbrak. De ordening van dag en nacht kan niet verbroken zijn geweest. Zie het in Jeremia 33 : 20 en 25. Maar gtelijk de , invloed van het wentelen der hemelbollen, en zoo ook de invloed van den dampkring thans wel zekere regelmaat volgt, maar nochtans in die regelmaat zeer groote ongelijkheden toelaat, zoodat nu eens de winter zeer streng, dan slap, de eene maal de lente zoel, dan weer guur is, en zoo ook zomer en winter zich in zeer ongelijken graad van hitte en koude voordoen, zoo laat het zich zeer wel verstaan, dat deze verschillen vroeger nog veel sterker geweest zijn, zóó sterk, dat het vaak scheen, of de vaste orde der natuur geheel gestoord was. De wetten die deze variatiën in den dampkring beheerschen, zijn nog voor het meerendeel een geheimnis, ook al is men op weg er iets van op te sporen. Maar waren die wetten eenmaal ontdekt, dan zou natuurlijk blijken, dat deze variatiën, naar gelang de bewegende oorzaak sterker of zwakker werkt, ook zelve sterker of zwakker kunnen zijn. En nu is Gen. 6 : 22 niet anders te verstaan, dan in dien zin, dat er na den Zondvloed meerdere duurzaamheid, gestadigheid, bestendigheid, en daardoor meerdere vastheid in deze overgangen gekomen is, terwijl vóór den Zotidvloed die overgangen soms zulk een ongestadigheid bezaten, dat de regelmaat, die natuurlijk aldoor jbestaan bleef, voor de waarneming bijna schuil ging; iets waardoor het menschelijk leven in dien tijd uiteraard geweldig ontrust moet zijn geworden.

De derde aanduiding eindelijk ligt in Gen. 6:5, vergeleken met Gen. 9:21. Beide plaatsen handelen van de gesteldheid, waarin zich 's menschen innerlijk leven bevond. En nu omschrijft Gen. 6:5 ons die gesteldheid vóór den Zondvloed in dezer voege: dat al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was", terwijl na den Zondvloed Gen. 9:21 zich bepaalt tot de constateering van het eenvoudige, en veel minder scherp geteekende feit, dat thet gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijne jeugd aan." Op het in het oog springend verschil tusschen beide teekeningen van de gesteldheid van het menschelijk hart, is reeds, bij de bespreking van de Noachitische periode door ons gewezen. In Gen. 9:21 is noch van > «/ het gedichtsel", noch van te mallen dage", noch van het ^alleenlijk boos zijn", sprake. Kennelijk hebben we in Gen. 6:5 dus niet de beschrijving van den normalen geestelijken toestand des menschen onder de heerschappij der algeméene genade, maar van den toestand zooals die, door een ten deele ontzinken aan de algeméene genade allengs geworden was. Er staat toch in Gen. 6:5 uitdrukkelijk bij: De Heere zag dat de boosheid des menschen menigviildig was op de aarde; " iets wat kennelijk doelt op den achteruitgang, dé verslechtering, de verwildering en verbastering, die was ingetreden, sinds het geslacht van Seth zich met het geslacht van Kaïn vermengd had. In verband met de eerste aanduiding, die we in Gen. 6:3 vonden, kan dit niet anders verstaan, dan in dien zin dat de strenge twisting van Gods Geest met 's menschen geest den geest des menschen verhard en verstokt had, en alzoo de vrucht der algeméene genade bijna ganschlijk had doen teloor gaan. In verband waarmede het opmerkelijk is, dat het paradijswoord : te dien dage zidt gij den dood sterven, dan ook letterlijk aan de lieden van dat geslacht vervuld is. Zoodra de verwildering zóó ver was voortgeschreden, dat de werking der algeméene genade op het hart schier tot niets herleid was, ging op één dag heel de menschenmassa in den waterdood onder.

Nemen we nu deze drie aanduidingen saam, dan stellen ze ons in staat, om wat men noemt de signatuur van dit tijdperk, of wil men zijn geestelijke beteekenis, niet al te onjuist te omschrijven. Uitgesloten ïs natuur­ ijk de anders voor de hand liggende voortelling, alsof er ten deze bij God vergissing ware geweest, en alsof de Heere a het eerst op strenge wijze beproefd e hebben, nu van achteren inzag dat het oo niet ging, dat het menschdom er onhandelbaar onder werd, en dat Hij toen en uit dien hoofde eerst dit mislukte geslacht verdeed, om het na den Zondvloed op vroeer en meer doeltreffende wijze met den mensch te beproeven. Want wel schijnt het soms of de Heilige Schrift zelve deze voorstelling steunt, b. v. door te zeggen, > dat het God berotiwde dat Hij den mensch op den aardbodem gemaakt had" en - idat het Hem smartte aan zij? i hart" (Gen. 6:6), maar de zin en beteekenis van eze menschelijke, op God overgedragene zegswijze is zóó doorzichtig, dat het de moeite niet loonen zou, geheel dit ondererp hier nogmaals opzettelijk toe te lichten. Al wat de Heilige Schrift ons omtrent God openbaart, als zijnde Hij een God, Wien zijn werken van eeuwigheid bekend zijn en bij Wien geen verandering is noch schaduw van omkeering, sluit zoo stellig mogelijk elke onderstelling van mislukte proefneming bij den Heere onzen God uit. In dien zin is Hij - ngeen mensch dat Hem iets berouwen zoude" (i Sam. i s : 29). Wel heeft daarentegen die geheel andere toestand, die vóór den Zondvloed bestond, een zeer ernstige beteekenis voor ons zondaren. Ware toch na den val de algeméene genade terstond zoo sterk bedwingend en stuitend geweest als thans, zoo zou waarachtig besef van zonde onder menschen ondenkbaar zijn geweest. Wie geboren wordt, ja, met een gif in zich, maar tegelijk met in zijn hart het tegengif, waardoor de werking van het gif' goeddeels onschadelijk wordt gemaakt, moet wel eindigen met zich zelven diets te maken, dat hij eigenlijk niet vergiftigd is; dat er wel iets aan hem hapert; dat niet alles in den haak is, maar dat er toch van een doodelijk gif, dat hij in zijn hart met zich om zou dragen, geen sprake kan zijn. Onder lieden, die buiten kennisse van het Voord staan, is dat dan ook nu nog feitelijk de gangbare en gewone voorstelling. Ze dragen wel het doodelijk gif in het hart, maar de goedheid Gods, die door het tegengif der algeméene genade, de doodelijke werking der zonde in hen stuit, en hen aldus bij burgerUjke gerechtigheid en rechtschapenheid onder menschen bewaart, brengt teweeg, dat ze aan het diep bederf der zonde niet gelooven, dat ze dit diepe bederf ronduit loochenen, en wel erkennen ja, dat ze soms uitglijden, en nog niet volmaakt zijn, maar om voorts te leven in de inbeelding, dat ze beste, brave, goede menschen zijn, naar de volmaaktheid steeds op weg. Ware dus de algeméene genade terstond na den val op diezelfde wijze ingetreden, waarop ze nu werkt, dan zou het doordringen tot de kennisse der zonde voor ons geslacht ondenkbaar zijn geweest, en wijl aan die keimisse der zonde het indrinken van de zaligmakende genade hangt, zou de algeméene genade de particuliere genade niet in de hand, maar iegengewerkt hebben. Geheel naar zielkundigen eisch was het derhalve, dat de algeméene genade niet terstond met die volle kracht werken ging, waarmede ze nu werkt. Het raadsbesluit der particuliere, zaligmakende genade vorderde een ander begin. Een begin hierin bestaande, dat God de Heere door de gemeene gratie aanvankelijk minder sterk te doen werken, aan den mensch door de uitkomst zelve toonde, wat er bij minder en anders werkende genade van ons menschelijk geslacht werd. Hadt ge Adam na zijn val, en voor zijn bèkeering, kunnen vragen, of hij nu zóó slecht was, dat hij niet anders dan ten verderve kon gaan, en of een uit hem geboren geslacht welhaast ia verwildering en verdierlijking zich zelf zou vernietigen, Adam had stellig: een geantwoord, en zich nog zeer wel in staat gerekend, om er, mits hij zijn best deed, te komen. Dat is het zelf bedrog, waarin de zonde, sterk gemuilband door de algeméene genade, noodzakelijkerwijze den zondaar vangt. Maar zie nu de uitkomst. Kaïn, het eerste kind uit Adam, en gelijk de Schrift betuigt, ^naar zijn beeld en zijn gelijkenis geboren, " zinkt reeds zoo diep, dat hij broedermoord pleegt, alle gehoudenheid tot de wet der liefde driestweg loochent, en het in zijn misdaad vermetel tegen God opneem.t. Toch stond nog eeuwenlang tegenover deze booze Kaïnitische ontwikkeling de zachtere ontwikkeling van Seths geslacht, onder de inwerking der particuliere genade over. Zoo scheen het dus, of _ dit booze uitbreken van Kaïn en zijn geslacht meer aan den persoon, dan aan onze menschelijke natuur lag. En daarom duurt dit voort, tot ten leste de beide geslachten zich vermengen. En nu eerst blijkt recht duidelijk, hoe wel waarlijk onze mens n o l h d d schelijke natuur verdorven is, hoe in die natuur het doodelijk gif der zonde hand over hand toeneemt, en hoe ons menschelijk geslacht in korten tijd reeds bij dat heillooze punt was aangekomen, waarbij het menschelijke allengs geheel verwilderde, al het hoogere onderging, en een leven in onderlingen moord, in zinnendienst en wellust, de hel op aarde bracht.

Aldus heeft God de Heere aan ons menschelijk geslacht in de feiten zelve der historie getoond, waar het op uitloopt, als God de Heere ons geslacht gaan laat, en het nog wel spaart uit genade, maar niet zóó krachtig met zijn genade tusschenbeidc treedt, dat de booze, dierlijke, terstond in razernij overslaande geest in den mensch geheel beteugeld en bedv/ongen wordt. Voortzetting van het toenmalige menschelijk leven zou dan ook alle hope voor de toekomst hebben afgesneden. Ons geslacht ware geheel verwilderd. Atavistisch, d. i. bij overerving der geslachten, zou die verwilderde gesteldheid op de nakomelingen zijn overgeplant, en in hen nog verergerd zijn. Opvoeding, omgang, voorbeeld, zou het kwaad in nog vreeselijker vormen hebben doen uitbreken. En te midden van zulk een menschheid zou-God nooit tot zijn eere uit ons geslacht zijn gekomen, en de kerk van den Zone Gods nooit een plek hebben gevonden voor het hol van haar - voet. Zoo verstaat het zich dan vanzelf, dat algeheele vernietiging van het toen levend geslacht, om voorts uit den afgehouwen tronk, d. i. uit het ééne aan God trouw gebleven gezin, het menschelijk geslacht nieuw te laten opbloeien, de eenige weg was, die tot volvoering van Gods raadsbesluit kon leiden. Maar is dit zoo, dan volgt hieruit ook tevens dat na den Zondvloed de algeméene genade op sterkere en andere wijze moest gaan werken. Ware toch de inwerking der »gemeene gratie" dezelfde gebleven, als vóór den Zondvloed, dan zou uit Noach juist zulk een geslacht zich ontwikkeld hebben, als zich de eerste maal ontwikkeld had uit Adam. Cham zou Sem hebben doodgeslagen, en al de vreeselijke ellende zou zich op gelijke wijze herhaald hebben. Er is toch op zich zelf geen enkele oorzaak te bedenken, waarom het met Sem, Cham en Japhet beter zou zijn afgeloopen, dan met Kaïn, Abel en Seth.

Hierop legge men vollen nadruk, wil men helder en krachtig gevoelen, welke hooge beteekenis, die eerste mislukte en in den Zondvloed ondergegane ontwikkeling van ons geslacht, voor onze kennisse én van onze menschelijke toestanden, gelijk die nu zijn, én voor de kennisse van den weg der zaligheid heeft. De apostel Petrus vergelijkt den Zondvloed met den heiligen Doop, en onze Gereformeerde kerken stellen er prijs op, om bij elke Doopsbediening de hooge beteekenis van den Zondvloed, van het ten ondergaan van het toenmalig geslacht, en van de redding van Noach en de zijnen te doen uitkomen. Oppervlakkige zin verstond dat niet meer, en de meeste Dienaren des Woords lieten ten slotte dit stuk uit het gebed bij den Doop eenvoudig weg. Ze vonden het een ongerijmde bijvoeging. En ongerijmd moest ze wel zijn in het oog van Dienaren der kerk die op een gansch ongerijmde wijze van de Schrift vervreemd waren. Voor een iegelijk daarentegen, die ons menschelijk leven bij het licht des Woords beschouwt, is het duidelijk, dat gelijk de heilige Doop een kring overspant, die een heiliger geslacht, d. i. een geslacht met rijker genade voorzien afzondert van het geslacht der Heidenen, zoo ook de Zondvloed in het Noachitische geslacht een vergelijkenderwijs door meerdere genade vlinder diep gezonken geslacht afzonderde van het in eigen boosheid verwilderde geslacht dat aan den Zondvloed voorafging. Zoo zijn er dus na den val drie stadiën van genade te onderscheiden. T& a. Qzrsts: de gemeene gratie, die terstond na den val intrad, en die wel het menschdom spaarde, maar zoo dat het toch uit zijn eigen aard zich in korten tijd tot alle boosheid ontwikkelde. Ten tweede: de gemeene gratie gelijk wij die mi kennen, en gelijk die eerst na den Zondvloed intrad. Een genade die het menschdom niat alleen spaarde, maar eijn ontwikkeling in hoogeren graad van burgerlijke gerechtigheid mogelijk maakte. En ten derde: de particuliere genade, die wel reeds uit het paradijs doorwerkte, en in Israël een voorloopigen vorm aannam, maar die toch eerst, dank zij de Vleeschwording des Woords, onder de heerschappij van den heiligen Doop, het dubbele effect heeft bereikt, én om Christus' kerk op aarde te doen opbloeien, éa om, dank zij het optreden dier kerk, de werking der »gemeene gratie" bij de Christennatiën tot haar volle uitwerking te doen komen.

Nog op één punt moet hier de aandacht evestigd.

De »gemeene gratie" heeft in haar eerste eriode (van Adam tot Noach) een sterke itwerking op het licha^nelijk bestaan van en mensch gehad, gepaard aan een minder terke werking op geestelijk gebied. Iets at blijkt uit het feit, dat de levensduur ij het eerste geslacht minstens achtmaal anger was dan thans. Dit nu wijst voor e periode vóór den Zondvloed ongetwijfeld p een sterker tegengaan van de werking des doods in 's menschen lichamelijk bestaan, elijk bevestigd wordt door Genesis 6:4, aar we lezen, dat er in die dagen - ^reuzen p de aarde waren, geweldigen, die vanuds geweest zijn mannen van naam". Thans s dit niet meer zoo, en terstond na den Zondvloed ziet ge den levensduur van ons eslacht bijna op de tegenwoordige maat dalen. In ander verband komen we op dit punt terug. Doch reeds hier zij opgemerkt, dat sterking van onze lichamelijke kracht tegen den dood in omgekeerde verhouding staat tot de sterking van onze geestelijke kracht tegen den geestelijken dood. Vleesch en geest begeeren nu eenmaal tegen elkander. Vandaar dat wie lichamelijk ©versterk en krachtig is gemeenlijk sterker verleiding tot zinlij ke zonde kent, dan wie zwakker en teederder is. Gevoel van overmaat van kracht lokt uit tot geweldenarij, tot brutaliteit en wellust. Men zegge dus niet, dat de - »gemeene gratie" in dit opzicht aan het vóór-Noachitisch geslacht milder was toebedeeld. De zaak staat omgekeerd. De inkrimping van onzen levensduur is een meerdere ^tViS.dt. Oude zondaars zijn gemeenlijk de gevaarlijkste, en wie eeuwen voor zich heeft om in zijn boosheid voort te varen, heeft alle kans dat hij in nog vreeslijker ongerechtigheid uitbreekt. Zoo is dus alles in harmonie. Juist bij de mindere »gemeene gratie" vóór den Zondvloed hoorde de sterkere sparing van het lichaam. En omgekeerd was het een meerdere genade, dat na den Zondvloed aan dezen langen levensduur een eind werd gemaakt, en de overgroote lichaamskracht slonk. Hierin toch school een verzwakking van het vleesch, die, gepaard gaande met een sterking van den geest, van twee kanten tegelijk op hetzelfde doel aanstuurde, om namelijk een menschelijken levenstoestand te scheppen, waarin de heerschappij van den sterkeren geest over het zwakkere vleesch, een minder verwilderd menschelijk leven zou te voorschijn roepen. Zoo valt elke strijd weg, en gelukt het ons, om, mits we op alle gegevens der Schrift in onderling verband letten, het verschil van bedeeling vóór en na den Zondvloed helder in te zien.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1896

De Heraut | 4 Pagina's