Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Mijn Herder.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mijn Herder.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heerc is mijn Herder; mij zal niets ontbreken. Ps. 23 : I.

Het leven van herder en kudde is een uitvinding Gods. Hij heeft aldus de kudde gescijapen en Hij heeft ze op die geheel eigenaardige wijze met den mensch in verband gezet.

Het is niet zoo, alsof wij, menschen, het schaap allengs aan zulk soort leven gewend hadden, en het, door onze kunst, op die eigenaardige wijze aan ons hadden verbonden. Immers dan zou met paarden en andere soort dieren dezelfde uitkomst bereikt zijn. Neen, dat die soort dieren, die gewoonlijk in een kudde saamleven, en waarvan het schaap het zuiverste beeld geeft, alzoo bestaan, aldus leven, op die wijs onderlmg saamhangen, en op zoo idyllische manier met een mensch als herder, en zulks onder de bewaking van een - herdershond, verbonden zijn, dat alles is Gods bestel, dat heeft Hij zoo uitgedacht, dat is uit de Goddelijke verbeelding, door wondere scheppingsdaad, alzoo in de werkelijkheid uitgekomen. Niet een mensch heeft dit verzonnen, maar God zelf heeft het uitgedacht en verwezenlijkt.

Als dus God de Heere in zijn Woord ons op die schapen, op die kudde en op dien herder wijst, om ons door dat beeld eener kudde zijn wegen te leeren, dan is dat geen hulpmiddel, waarvan God zich bedient, om ons zijn waarheid toe te lichten, maar dan strekte die schepping van kudde en herder, onder meer, ook daartoe, om ons het geesteijk verband tusschen God en zijn volk aanschouwelijk voor oogen te stellen.

Voor ons spreekt die zin daarom minder sterk, omdat wij zelden wezenlijke kudden onder de oogen krijgen. In onze steden zien we er niets van. En zelfs ten plattelandc zijn er in ons vaderland slechts zeer enkele streken, waar ge dat leven der kudde, op grootc schaal kunt waarnemen.

Maar heel anders was het onder Israël, waar het omzwerven van de herders met groote kudden, over berg en dal, tot het eigen volksleven behoorde.

Dat had men onder Israël, van kind af, onder de oogen gehad, in al zijn eigenaardigheid bespied, en in zijn wondere verschijnmg lief gekregen. En vandaar dat het onder Israël al het volk toesprak, als het van Davids harp zoo welsprekend schoon werd getokkeld : De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.

Schapen, die in breede kudde, achter den herder, al grazend voorttrekken, kleven bijna aan elkander.

Op zekeren afstand gezien, neemt ge één breede witte plek waar, zoo opgestuwd tegen elkander trekken ze voorwaarts. Ze volgen niet alle hun eigen pad, maar dringen tegen elkaar, verdringen elkaar, sluipen onder elkanders hals door, en drukken onder het gaan elkanders vacht in.

Bij niets zoo sterk als bij zulk een trekkende kudde schapen ziet ge in de veelheid de eenheid uitkomen. Zelfs op schilderijen die zulk een tooneel afmalen, kost het den schilder moeite, om in die massa gekrulde wol, hier en daar de trekken van het enkele schaap door het opsteken van den kop te doen uitkomen.

Het zijn er honderden, en toch vormt alles één geheel, zoo inééngestuwd en op elkaar gedrongen, als ze voorttrekken.

Juist daardoor is zulk een kudde een zoo treffend beeld van het volk des Heeren, gelijk het achter den eenigen Herder, we zeggen niet, altoos aangaat, maar aangaan moest.

Ook dit volk des Heeren toch vormt saam één geheel, één volk, één lichaam Christ), en de enkele verkorenen mogen slechts als leden van dat ééne lichaam Christi uitkomen.

Ook ziet ge bij zulk een kudde schapen steeds één aandrift, één gang, ééne aaneensluitende voortbeweging.

Zoodra ook maar één schaap over den dam is, ziet ge als een golvende wolstroom, ijlings, heel de kudde aansluiten, in diezelfde richting gaan, en dienzelfden dam overschrijden.

Die saamhangende drijfkracht is zelfs zoo sterk, dat als het voorste schaap een verkeerden dam overgaat, het voor den herder bijna niet te doen is, om den stroom van wandelende wol te stuiten.

De hond moet scherp bijten en hard rukken, om zulk een kudde in haar verkeerde vaart tegen te houden.

In zulk een kudde is alles solidair; een afzonderlijk leven en een afzonderlijken gang kent het schaap der kudde niet; en zelfs de lammeren, hoe jong ook, doen aan dat saamkoersen in eenzelfde richting even dapper mede.

En ook hierin is u nogmaals de levensbeweging van het volk des Heeren geteekend, wederom niet gelijk het altijd is, verre vandaar, maar gelijk het zijn moest.

Ook in die levensbeweging moet eenheid van zin, eenheid van richting, eenheid van bedoelen zijn.

Een einheid, die, helaas, in de kerke Gods vaak meer uitkomt, als de kerken door ketterij op verkeerde paden dringen, dan wanneer ze bij het zuivere Woord op de goede paden wandelen.

Vandaar dat het spreken van den duivel als herdershond, waarvan God zich bedient, om zijn volk op het goede pad te houden, al komt die trek uit het beeld in de Heilige Schrift zelve niet voor, toch een uitwerking van het beeld is, die we niet behoeven af te wijzen.

De Schrift zelve toch leert ons dat de ketterijen komen moeten, opdat de goeden openbaar worden. En de historie der kerk getuigt het op elke bladzijde, hoe God de Heere gedurig de pijnlijke aanvallen van Satan toelaat, om juist daardoor zijn volk te prikkelen en op te scherpen, en alzoo het wandelen in de rechte paden mogelijk te maken.

Als Arius niet door Satan verwekt was, zou de kerk nooit zoo klaarlijk tot de belijdenis van Christus' Godheid en van de heilige Drieëenheid gekomen zijn. En als diezelfde Satan het heir der Arminianen niet over onze kerk had doen uitzwermen, zou de belijdenis van Gods souvereine genade nooit in dat klare licht geschitterd hebben, waarin onze vaderen haar te Dordrecht beleden.

Ook laster, ook tegenspraak, ook vervolging laat God door Satan over zijn volk komen, juist om bij zijn volk dienzelfden dienst te bewijzen, dien de herdershond bij de kudde schapen bewijst.

Maar toch ook die herdershond is voor de kudde schapen bijzaak; waar het leven en de welstand en het behoud der kudde aan hangt, is de herder, die voor haar uitgaat, en met zijn stok en staf en stem haar leidt.

Geen dier is zoo Iralr-behocvend als het schaap, en een kudde schapen zonder herder, op de bergen omdolend, is eenvoudig verloren.

Die herder is haar hoofd, haar leidsman, haar beschermer en verzorger.

Dat voelt men zoo niet in ons land, waar overal water en allerwegen gras en kruid is en geen ondier uit de verte loert, maar dat was zonneklaar in een land als Palestina, waar op de bergen soms uren in den omtrek geen water was, en de wolf hongerig omdoolde.

Niet het enkele schaap, en ook niet de kudde wist op die eenzaipe bergen waar het water ontsprong, en niet de kudde kende het gevaar, dat dreigde, noch wist, weerloos als het schaap is, hoe dat gevaar af te wenden.

Dat alles wist alleen de herder.

En daarom leidde hij de kudde aan zeer stille wateren, en door grazige weiden, en als het angstig gehuil van het ondier vernomen werd, kromp de kudde in doodsvenvarring ineen, en kon alleen de stok en de staf van den herder haai vertroosten.

En geheel datzelfde geldt immers van God voor zijn volk.

Dat volk is hulpeloos en weerloos, en alleen Hij, onze God, die dat volk ten herder is, kon ook voor zijn volk de wateren des levens doen ontspringen, het leiden door de grazige weiden zijner genade, en door zijn almachtige hoede nood en dood van zijn volk afweren.

En toch hoe rijk en veelzeggend ook die band, als van een herder, is, die God en zijn volk verbindt, nóg rijker wordt de sprake die van dit heerlijk beeld uitgaat, als de enkele geloovige, als elk kind van God op zich zelf, mag uitroepen: De Heere is mijn Herder!

Want natuurlijk de herder is geen herder voor één schaap, wezenlijk herder is hij alleen in zijn betrekking tot de geheele kudde, en een kind van God dat uitriep: > De Heere is mijn Herder, " en daarbij zijn aanhoorigheid tot de kudde, d, i. tot het volk des Heeren, uit het oog verloor, zou toonen de taal der Schrift niet te verstaan.

Van een herder is ook voor u geen sprake, tenzij ge u één met al s'Heeren volk, een schaapke of een lammeke der kudde gevoelt.

Maar als dat zoo zijn mag, als ge waarlijk weet lid van het Lichaam Christi, burger in het volk, schaapke der kudde te wezen, dan gaat ten slotte de kracht en de troost van dat woord ook tot uw eigen eenzame ziel door ; gelijk de ziel eens menschen in de Schrift dan óók zijn eenzame heet (Ps. 22 : 21 ; 35 : 17).

Immers dan lijkt v/el voor wie het van verre aanschouwt, die kudde één wollige massa, waarin het enkele schaap zich verliest, maar de Herder kent elk zijner schapen, voor Hem is elk schaap op zich zelf een eigen iets, en ook onder Gods volk is er niet één, die verkoren is en gelooft, of de goede Herder kent hem bij name. En hoe ook in de menigte van het volk als een schijnbare vergetene meedolend, op het eind weet toch ook hij het uit blijde zielservaring David na te zingen: De Heerc is niet alleen de Herder der kudde, maar ook mijn Herder. De Herder van allen saam, en toch ook mijn bijzondere Herder, zoo miJ7i Herder in 't bijzonder, dat het soms schijnt, alsof Hij de overige schapen der kudde vergat, om voor ptij alleen te zorgen.

En zóó is metterdaad de zaligheid en de weelde van Gods volk.

Immers elk lammeke der kudde kan in het zalig besef komen, dat zijn God schier geen andere bemoeienis heeft, dan om zijn wonden te heelen, hem aan de wateren des levens te leiden, hetn naar een grazige plek te lokken, hem terug te brengen als hij was afgedoold, en hem door een gansch eigenaardig geluid van het tikken en dreunen van zijn staf op de rotsvlakte te verkwikken.

En als dan een kind des Heeren, dat zóó zijn God kent, straks merkt en bespeurt, dat diezelfde God het even zoo wonderlijk maakt met elk der overige lammeren in de kudde, en dat allen die oogen hebben om te zien, hetzelfde van hun God getuigen, ja, dat ze allen als uit één mond bekennen: De Heere is MIJN Herder! — dan wordt het besef van die trouwe herderzorge van aller God en Vader zoo overstelpend machtig, dat de lofzang in aanbidding overgaat, en allen saam willig en overgelukkig den eenigen Herder volgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1896

De Heraut | 4 Pagina's

„Mijn Herder.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 september 1896

De Heraut | 4 Pagina's