Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

II.

En Ik zal u gansch zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen; en koningen zullen uit u voortkomen. (Gen. 17:6.)

De geschiedenis van Abraham, en van de beide Groot-patriarchen na hem, verliep geheel anders, dan de gewone opvatting omtrent zijne roeping zou doen vermoeden. Naar die gangbare opvatting toch vi^erd Abraham uit Ur der Chaldeën weggeroepen, opdat hij in Kanaan, te midden van hem gansch vreemde stammen, op zichzelf leven zou, en door vermijding van alle aanraking met andere geslachten, het overblijfsel van de ware Godskennlsse onvervalscht en onvermengd, als heilige erfenis, aan zijn nageslacht zoo overleveren. Had het dan ook aan ons gestaan, om Abrahams leven te bestellen, we zouden hem zijn tente liefst in een eenzame streek hebben doen opslaan ; als regel zou hebben gegolden, dat hij zich zoo weinig mogeUjk met de omwonende stammen mocht inlaten; en slechts één weg van aanraking zou open zijn gebleven, t. w. dat alleen wie onder Abraham wilde komen en zich in zijn geslacht had willen doen inlijven, welkom zou geweest zijn binnen zijn tente. Maar overigens zou Abraham zich hebben moeten afsluiten van wat om hem heen woonde. Hij moest uit Ur weg, om niet besmet te worden met de in Chaldéa heerschende afgoderij. En dus sprak het vanzelf, dat hij ook in Kanaan zich te spenen had aan wat ia Ur oorzaak vaa zijn val had kunnen v/orden. Naar deze onderstelling zou Abrahams levenshistorie alzoo in volkomen isolement Yiébh& x moeten verloopen. Hij had te midden van de Kanaanietische stammen moeten omzwervcn, gelijk een oliedrop op de wateren op en neer glijdt. Er door gedragen, er door omgeven, maar zonder ander dan afstootend contact,

Slaat men nu daarentegen de veertien hoofstukken in Genesis op (12—26), waarin ons kortelijk Abrahams levenshistorie wordt meegedeeld, dan vinden we van zulk een strenge afzondering, van zulk een scherp isolement, letterlijk niets, en staan we veeleer voor het feit, dat deze historie zeker niet uitsluitend, maar toch voor een zeer aanmerkelijk deel juist bestaat uit verhalen omtrent allerlei ontmoeting en bemoeiing, die Abraham had met wat buiten zijn geslacht lag of raakte. Het loont dan ook de moeite, eenigszins nauwkeuriger na te gaan, wat daaromtrent vermeld staat, opdat de verkeerde indruk, dien valsch doctrinarisme gaf, moge wijken voor den juisten indruk, dien het verhaal op ons maken wil. En dan blijkt ontwijfelbaar, dat niet alleen in het woord van Abrahams roeping op de zegening ^der volkeren'^ als einddoel nadruk werd gelegd, maar dat feitelijk heel zijn uitgang naar, en zijn optreden in Kanaan, en zijn leven als herdervorst te midden der andere vorsten van Palestina, eer een zoeken van contact, een aanleggen van allerlei verbinding, een doen ontstaan van allerlei verhouding en betrekking was, dan dat er sprake kon zija van een zich opsluiten en afzonderen. —< • Dit is zóó waar, dat zelfs de geheele voorstelling, alsof de verplaatsing uit Ur der Chaldeën naar Kanaan vooral die afzondering beoogde, ook met het oog op de in Egypte en Babylonië gevonden schriftelijke overblijfselen, gewijzigd zal dienen te worden. We zijn thans toch in het bezit van deels zelfs zeer uitvoerige schrifturen uit de eeuw waarin Abraham leefde. Wel niet van schrifturen op papier of perkament. Die toch zouden reeds lang vergaan zijn. Maar van schrifturen op steen, hetzij opschriften op gedenkteekenen, hetzij aanteekeningen en brieven op langwerpige steenen. Destijds namelijk had men de gewoonte, zoowel in Egypte als in Babylonië, om te schrijven op ongebakken steen, door middel vanteekens en letters, die men met een metalen stift in den wceken tichel inschreef. Die ddus beschreven ongebakken steenen, werden dan daarna aan den gloed van den oven blootgesteld. Zoo werden ze hard. En op die manier kwam dan het schrift er zoo vast in, dat het nu nog, na duizenden van jaren, voor ons volkomen leesbaar is.

Uit deze tamelijk uitgebreide verzameling nu weten we thans reeds met vrij groote zekerheid, dat wie destijds uit Ur der Chaldeën naar Kanaan trok, volstrekt niet ontkwam aan den invloed der in Chaldéa heerschende afgoderij, want dat uit Babyion de daar heerschende levenstoon en de daar inheemsche afgoderij reeds lang, eer Abraham bij Mamre aankwam, naar Kanaan was overgebracht. Er bestond, gelijk onbetwistbaar blijkt, een zeer levendig verkeer zoowel met Egypte zuid-, als met Chaldéa of ^Babylon oostwaarts. Schier alles wat Abraham in Ur der Chaldeën achter zich liet, vond hij dus bijna evenzoo in Kanaan terug. We ontkennen daarom volstrekt niet, dat het breken met zijn familie, en het gaan wonen onder hem niet-verwante stammen, niet een scheidenden invloed geoefend heeft. Het zoeken van een vrouw voor Izak buiten de Kanaanieten bewijst het tegendeel. Waar we slechts tegen opkomen is de voorstelling, alsof Abraham, eenmaal in Kanaan aangekomen, opeens te midden van een hem vreemde wereld stond, en van alle aanraking met die nieuwe wereld om hem heen was afgesneden. Het doen uitgaan van Abraham naar ^het land dat de Heere hem wijzen zou", strekte dan ook veel meer om het terrein der Openbaring (dat eerst in het hart van Azië was te zoeken, overmits in het hart van Azië de oorsprong en bakermat van ons menschelijk geslacht had gelegen) alsnu te verplaatsen naar de kust van deMiddellandsche Zee, of wil men, naar wat men gewoonlijk de Levant noemt. Immers Palestina op het kruispunt van de Levantsche levensbeweging gelegen, was door God besteld en verordend, om de komst van zijn Koninkrijk te dienen. Met Babyion en Perzië achter zich, Egypte zuidwaarts, Griekenland ten noorden en Rome westwaarts in verbinding, vormde Palestina juist het middelpunt van wat in de dagen van Jezus > het groote wereldrijk" zou zijn. Veel meer op dat land, dan op ket volk dat er woonde, wordt dan ook in de Godspraak nadruk gelegd. Abraham moest gaan naar ^het land, dat God hem wijzen zou; " en ook verder spreekt de Openbaring telkens van den berg Sion, als van de - iplaatse der ruste, '' die God zich verkoren had.

Ondergaat reeds hierdoor de gewone voorstelling zekere wijziging, die wijziging wordt bovendien nog eer versterkt dan verzwakt, door wat ons verder omtrent Abrahams wederwaardigheden verhaald wordt. Al aanstonds toch verdient het opmerking, dat Abraham uit Chaldéa optrek, niet alleen, maar vergezeld wordt door zijn neef Lot. De vraag of dit alzoo door God verordend was, dan wel als toegeeflijkheid in Abraham dient afgekeurd, laten we daarbij rusten. Het feit valt in geen geval te loochenen, dat Lot meeging, en dat dit meegaan van Lot tengevolge had, dat vlak bij Palestina, twee nieuwe volken opkwamen, - de Moabieten en de Ammonieten, die niet tot Israël zouden behooren, en geheel afgodische volken waren, en die als zoodanig onder ^de volken" zijn te rekenen, alsook dat door deze béide volken het volk van Israël zelf in fanjilieverwantschap kwam te staan tot de omringende natiën. Juist het tegendeel dus van een particularistisch isolement. Zal uu niemand het opkomen van deze beide volken buiten het Godsbestuur willen plaatsen, zoo blijkt reeds hieruit, dat Israels afzondering in geen %eval zóó mag worden opgevat, alsof, we zeggen niet de godsdienstige, noch zelfs de nationale, maar alsof de nienschelijke band tusschen Israël en de volken ware afgesneden.

Nog sterker spreekt ia dit opzicht het gebeurde met Ismaël, Hagar was een Egyptische slavin; alzoo waarschijnlijk niet uit het geslacht van Sem, maar uit dat van Cham. Toch wordt Hagar in Abrahams huisgezin opgenomen. Ze is niet slavin in den verachtelijken zin des-woords, maar Sarahs vertrouwelinge. En ais de zoon der belofte niet komt, en Sarah onvruchtbaar blijft, overlegt Sarah met Abraham niet om een vrouw uit hjaar eigen geslacht in haar plaats te stellen, maar kiest zij hiervoor deze vrouw van vreemden bloede, terwijl uit niets blijkt dat Abraham zich hiertegen verzet, of op het kiezen van een andere plaatsvervangster aangedrongen heeft. Neen, het is bij deze vreemde vrouw, van Egyptische herkomst, dat Abraham Ismaël verwekt, en hij noemt dat kind met den naam »God heeft verhoord", als om hem als den »zoon der belofte" aan te nemen. Hierin nu spreekt ongetwijfeld ongeloof, en zwaar heeft Abraham, en heeft Sarah voor deze daad van ongeloof geboet; maar er blijkt dan toch uit, dat beiden »de afzondering van de volken" allerminst in particularistischen zin verstonden. Immers hun zonde wordt niet daarin gezocht, dat zij de toevlucht namen tot een Egyptische vrouw, alsof, zoo zij een Semietische slavin hadden genomen, de zonde minder zou zijn geweest. Neen, de zonde van hun ongeloof bestond uitsluitend daarin, dat zij aan God het werk uit de .hand namen, en aan Hem de volvoering zijner belofte niet overlieten. Maar het kiezen van een Egyptische als zoodanig wordt allerminst als zonde gebrandmerkt. Integendeel, het is deze Egyptische slavin, die feitelijk de eerste verschijning van den Messias ontvangt. Haar valt te beurt, wat elk kind van God als een wondere genade in zijn eigen zielshistorie zou beschouwen. En niet alleen dat God­ delijke vertroosting haar toekomt, maar zegen in den rijksten zin wordt aan haar nakomelingschap toegezegd. Zelfs tot Abraham sprak God omtrent Ismaël: Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem zeer groot maken" (Gen. 17:20). En wat nog sterker is, Ismaël, de zoon der Egyptische, ontvangt niet alleen de belofte van wonderen zegen, maar als God zijn verbond met Abraham heeft opgericht en het sacramenteele teeken der Besnijdenis voor de bondelingen van dat verbond heeft ingesteld, is Ismaël de eerste die dit teeken ontvangt, en alzoo door Abraham beschouwd wordt als één, die in het Verbond Gods besloten is. Dit alles nu druischt lijnrecht in tegen de voorstelling, alsof de hoofdstrekking van Gods leiding met Abraham ware, om hem van de volkeren geheel af te snijden en op te sluiten in zijn eigen geslacht. Immers, de geboorte van Ismaël uit Abraham heeft voor een verre toekomst, die nóg haar voleinding niet bereikt heeft, een band van vleeschelijke stamgemeenschap gelegd tusschen het volk van Israël en het breed vertakte Arabische geslacht. Geheel de Mohammedaansche wereld ziet nog steeds op Ismaël als haar stamvader terug. De bittere worsteling tusschen de Halve maan en het Kruis is eeuwenlang niet anders dan de voortzetting van den strijd tusschen Ismaël en Izak ia Abrahams teut. En de tegenspoed waarmee de Zending in de landen van de Islambelijders dusver te worstelen had, evenals het bloedige drama dat nog onlangs in Armenië en te Constantinopel werd afgespeeld, is in den diepsten grond niets dan nawerking van de tegenstelling die in Abrahams huisgezin is ingezet.

Dit alles nu zou uiteraard juist omgekeerd moeten zijn toegegaan, bijaldien naar Gods raad en bestel, de roeping van Abraham de afsnijding van zijn volk van het menschelijk geslacht ten doel had gehad. Dan toch moesten de bestaande vroegere banden zijn doorgesneden, en geen nieuwe banden zijn aangelegd. In plaats hiervan nu vinden we, dat die nieuwe banden zelfs op zeer sterke wijze zijn aangelegd, doordien en de Moabieten en de Ammonietea, en evenzoo, wat veel meer zegt, de Ismaëlieten, feitelijk uit Abrahams kring als nieuwe, aan zijn geslacht verwante volken, zijn opgetreden. Iets wat in de derde plaats evenzoo, en nog sterker geldt van de Edomieten, die uit den tweeden Groot-patriarch door Ezau zijn voortgekomen; weshalve ook op hen hier de aandacht dient gevestigd te worden. Er bestaat toch tusschen het opkomen van de Moabieten, Ammonieten en Ismaëlieten eenerzijds, en dat der Edomieten anderzijds een in het oog loopend verschil, dat voor ons van het uiterste gewicht is. AmmonenMoab zijn opgekomen uit zondige vermenging, en Ismaël is geboren uit ongeloof, In zoover zou men dus altoos nog kunnen zeggen, dat wel deze drie volken met Abraham vleeschelijk verwant zijn, maar dat deze verwantschap tegen de leiding Gods met Abraham inging. Al blijft dus niettemin het feit vaststaan, dat het opkomen van geheele volken, vooral van een volk als dat uit Ismaël, dat nóg altoos zulk eenbe­ langrijke rol in de historie speelt, niet buiten Gods bestel is te plaatsen, toch verbiedt ons de zonde van de dochterea van Lot en het ongeloof van Abraham en Sarah, om uit deze beide feiten, zonder meer, een besluit te trekken tot Gods geopenbaarden wil. •— Maar met Ezaus geboorte staat dit heel anders. Het is volstrekt onaanwijsbaar, dat er in de gelijktijdige geboorte van Jakob en Ezau uit Rebekka een zonde van beider moeder of een daad des ongeloofs van Izaks zijde school. Integendeel, waar Paulus in den brief aan de Romeinen op beider geboorte komt, spreekt hij het veeleer uitdrukkelijk uit, dat hier niets werkte dan de voorverordening Gods, en dat nog eer óf Jakob eenig goeds óf Ezau eenig kwaad ding gedaan had, beider levenslot en levensloop vaststond. De geboorte van Ezau uit Izak, en het opkomen uit Ezau van de Edomieten, en het aldus verwant zijn van Israël aan dit afgodisch volk wordt ons in Oud en Nieuw Testament opzettelijk voorgesteld als een daad van Gods vrijmachtige souvereiniteit. Hij, de Schepper van alle kinderen der menschen, heeft dit in Rebekka's moederschoot alzoo besteld, en door een daad, die van menschelijke wilskeus geheel onafhankelijk was, dezen opmerkelijken band tusschen Israël en Edom vastgelegd; een band dien we zelfs in de dagen van Jezus nog zien nawerken, als Herodes de Idumeër den zone Davids voor zijn rechterstoel stelt. En neemt ge dit feit nu als uitgangspunt, en beziet ge van hieruit het gebeurde met Ismaël, ook in verband met Gods verschijning aan Hagar en de besnijdenis van Ismaël, en gaat ge dan van daar op Moab en Ammon terug, dan zijt ge volkomen gerechtigd tot de gevolgtrekking, dat het Gods raad en bestel is geweest, om zijn volk Israël niet van den samenhang met ons menschelijk geslacht af te snijden, maar om integendeel opzettelijke banden te vlechten, waardoor ook > de volken" met Abraham verwantschap en menschelijke gemeenschap zouden hebben.

Doch hierbij, blijft het niet. Er worden in Abrahams historie niet alleen banden gelegd tusschen het volk dat uit zijn lendenen zou voortkomen, en andere volken die uit zijn eigen geslacht als nieuwe volken zouden opkomen, maar ook met de volken, die hij in Kanaan en om Kanaan vond, blijft Abraham gemeenschap onderhouden. Abraham, zoo lezen we in Gen. 14 : 13, had »bondgenooten." Dit beteekent natuurlijk, dat hij als herdervorst zich met andere herdervorsten van gelijke waardigheid uit de Kanaanieten, verbonden had, opdat zij hem zouden bijstaan, en hij hen. Ze worden zelfs met name genoemd. Ze waren drie broeders, Mamre, Eskol en Aner. Het was met deze sbondgenooten" dat hij saam optrok tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, die van den kant van Babyion tegen de Kanaanietische vorsten van het Zoutdal was opgetrokken en Lot met zijn have had weggevoerd. Abraham stelde daarbij 318 gewapenden in slagorde; waarschijnlijk Mamre, Eskol en Aner elk evenveel, zoodat de gezamenlijke strijdmacht een 1300 man bedroeg; en hiermee werd Kedor Laomar, dien men thans ook uit de Babylonische

schrifturen «als toenmalig vorst van het oosten kent, verslagen. Dit wordt ons zoo ter loops gemeld, maar er blijkt dan toch uit, dat Abraham zich volstrekt niet isoleerde. Wie een bondgenootschap sluit zoekt gemeenschap, en gemeenschap is het tegendeel van isolement. Ook was dit bondgenootschap reeds vroeger gesloten, zoodat Abraham klaarblijkelijk reeds van den aanvang positie koos te midden der toenmalige staatkundige verhoudingen; met het oog hierop er een leger op na hield, dat ons klein toeschijnt, maar voor dien tijd zeer aanzienlijk was; en dat hij dus wel terdege, als één der machten in Kanaan in zijn tijd meeleefde. Dit tei loops vermelde voorval gunt ons dus een geheel anderen blik op de wijze van Abrahams optreden dan wij ons gemeenlijk zouden hebben voorgesteld. Wij zijn zoo licht geneigd, ons Abraham en Sarah voor te stellen als twee eenzame zwervelingen, die buiten alle contact met de omliggende stammen leefden, en de feiten toonen ons, dat Abraham veeleer zekere macht vertegenwoordigde, en zich met deze zijne macht ia de gewone landsverhoudingen had ingeschakeld.

Wat ons voorts omtrent zijn optireden in Egypte, te Gerar, onder de Hethieten, en vooral te Salem vermeld wordt, bevestigt deze gewijzigde beschouwing in elk opzicht. Hij trekt naar Egypte op, omdat er in Palestina geen koren is, en in Egypte houdt hij zich zoo weinig schuil, dat hij veeleer met het hof en de hofbeambten in aanraking komt, die Sarah, wanende dat zij zijn zuster was, zelfs, als vrouw van vorstelijke afkomst, in het paleis van Egyptes koning binnenleidden; en bij zijn vertrek uit Egypte schuwt hij niet van den koning van Egypte rijke geschenken in vee en trekdieren aan te nemen. — Nog opmerkelijker is zijn wedervaren te Gerar, bij Abimelech, een herdervorst als hij. Immers de voorstelling alsof reeds destijds de afgoderij der Kanaanieten zoo schromelijke verhoudingen had aangenomen, dat alle kennisse van den eenig waren God er ten eenemale ontbrak, wordt door het Schriftverhaal omtrent Abimelech lijnrecht weersproken. Dit gaat zelfs zoover, dat het een oogenblik al den schijn heeft, alsof Abraham minder dan Abimelech naar den geopenbaarden wil des Heeren vroeg. Abraham had zich door een schijnleugen omtrent Sarah pogen te dekken, en het is Abimelech die hem, Abraham, wijst op de zonde die hierin voor God stak. Zelfs verschijnt God aan Abimelech in den droom, en het is aan die openbaring Gods, dat Abimelech terstond gevolg geeft. Sarah wordt naar Abrahams tente teruggezonden, en rijke geschenken verzeilen haar, niet alleen van vee, maar zelfs van duizend zilverlingen in geld. Abraham treedt als profeet voor Abimelech op, en beiden gaan uiteen, niet de een als afgodendienaar, en de ander als dienaar van God, maar als beiden zich voor den God des hemels en der aarde buigende.

De koop van Machpela's spelonk geeft gelijksoortigen indruk. Natuurlijk Abraham was »vreemdeling en bijwoner" in Palestina, d. w. z. hij had geen eigen territoor dat hem toekwam. Het land was reeds, eer hij er kwam, door anderen in bezit genomen. Deze waren dus de gevestigde lieden, en hij was een nomadenvorst, d.i. een rondtrekkend patriarch, die bij de zeer schaarsche bevolking dezer landen in die dagen, altoos weilanden te over vond, om zijn vee op te doen grazen. Hij had geen vaste woning, maar leefde, evenals de Bedouïnen nu nog, in tenten. Maar voor het overige leefde hij zoo weinig op zich zelf, dat hij, ook blijkens het gebeurde bij den koop van Machpela's spelonk, met de gevestigde inlandsche vorsten op uitnemenden voet stond. Zegt hij zijnerzijds: »Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u", de vorst der Hethieten antwoordt: sGij zijt een vorst in het midden van ons." Ja, ten bewijze dat ook in Efron niet als een roekeloos afgodendienaar tegenover Abraham als dienaar des Allerhoogsten stond, voegt hij er bij: »Gij zijt een vorst Gods in het midden van ons." Voorts draagt geheel de verdere ontmoeting en onderhandeling in het minst niet het karakter van vijandschap of priegelige neiging om zich apart te houden, maar Abraham spreekt als met zijns gelijken, staat blijkbaar gunstig bij hen bekend, vindt deernis in zijn rouw, en gulle bereidwilligheid om hem in het afstaan van Machpela's spelonk ter wille te zijn. Zelfs willen ze hem de spelonk om niet geven, en het is eerst op Abrahams aandringen, dat; ze de driehonderd sikkelen voor den koop aannemen.

Ook al laten we dus voor een oogenblik de nog veel belangrijker ontmoeting met Melchizedek buiten rekening, zoo blijkt uit het aangevoerde reeds op alle manier, dat l". Abrahams vleeschelijke maagschap onder Gods bestel niet tot het volk van Israël beperkt werd, maar ook banden vlocht tusschen hem en »de volken; " 2'^. dat Abraham in Kanaan niet als een geïsoleerd zwerver geleefd heeft, maar met de stammen, in wier midden hij woonde, op voet van vertrouwelijke gemeenschap verkeerd heeft; en 3". dat Abraham niet als de eenige dienaar van God te midden van enkel booze afgoderij verkeert, maar dat hij ook bij die stammen, hier en daar, nog zekere kennisse vindt van den eenig waren God, ; ja, dat God zelf, b.v met Abimelech, nog openbaringsgemeenschap heeft.

Het huwelijk met Ketura, dat we slechts met een woord aanstippen, ligt natuurlijk geheel op dezelfde lijn. Immers door dit tweede huwelijk laat do Schrift ook banden van herkomst leggen tusschen Abraham eenerzijds en anderzijds tusschen de Midiauieten en heel een reeks van andere volkeren. Ja, het is of de Schrift ons door dit huwelijk met Ketura als in overtollige mate opnieuw op den band tusschen Abraham en »de volken" buiten Israël wijzen wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 september 1896

De Heraut | 4 Pagina's