Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

III.

Aanmerkt nu, hoe groot deze geweest is, aan denwelken ook Abraham, de patriarch, tienden gegeven heeft uit den buit. Hebr. 7 : 4.

Het feit, dat dé drie Groot-patriarchen, Abraham, Izak en Jakob, en met name de eerstgeroepene, 3ie zelf nog in Ur der Chaldeën geboren en gehuwd was, volstrekt niet hermetisch van het leven der volkeren werden afgesloten, maar integendeel door allerlei band met de volkeren verbonden bleven, en zelfs nieuwe banden met het volkerenleven buiten Israël, óf zelven aanknoopten óf zich door Gods bestel zagen aanleggen, vereischt na hetgeen in ons vorig artikel uiteen werd gezet, geen nader betoog. Gelijk echter dat artikel reeds te verstaan gaf, ligt de hoofdgebeurtenis, die Abrahams verhouding tot de volkeren teekent, in de nog niet besproken ontmoeting van Abraham met Melchizedek; en het is op deze gebeurtenis dat we thans naderde aandacht hebben te vestigen. Gelijk vanzelf spreekt, volgen we daarbij de uitlegging van het desbetreffend verhaal, die ons in den brief aan de Hebreen, in verband met Psalm iio, geboden wordt. Zoo dikwijls toch de Schrift zelve eenig ander deel dierzelfde Schrift uitlegt, neemt alle verschil van meening over de juiste beteekenis van zulk een stuk een einde. Nu we derhalve ook hier de beteekenis van Gen. 14 in Hebr. 6 en 7, coll. Psalm iio, omstandig vinden toegelicht, dient elke voorstelling omtrent Abrahams optreden, die met deze «rttlcgging-ia strijd is, verworpen te worden, en moet omgekeerd de sleutel tot het recht verstand van Abrahams afzondering juist in Hebr. 6 en 7 worden gezocht. Bij alle overige aanraking van Abraham met de volkeren is nog twijfel mogelijk, en kan tot op zekere hoogte plaats worden gelaten voor tweeërlei meening; maar hier is die mogelijkheid afgesneden. Hier spreekt de Schrift zelve, duidelijk en breedvoerig, over de eigenlijke beteekenis en den waren zin, van wat ze ons zelve verhaald heeft, en op dit punt zou tegenspraak of zelfs twijfel alzoo met verwerping van het Schriftgezag gelijk staan. Steeds schrijvende voor hen, die met ons dit gezag hoog houden, leggen we er daarom bijzonderen nadruk op, dat we hier aan een punt toe zijn, dat ons een vast en zeker uitgangspunt aanbiedt voor onze geheele beschouwing over de verhouding tusschen Israël en de volkeren, en evenzoo over de verhouding tusschen de gemeene gratie en de particuliere genade, en dit wel in beider verband zoo met de oorspronkelijke Schepping Gods, als met de toekomende heerlijkheid.

Dat de ontmoeting van Abraham met Melchizedek metterdaad voor Gods kind zoo hooge en gewichtige beteekenis heeft, blijkt op overtuigende wijze uit Hebr. 6: v.v. Daar toch lezen we: Daarom nalatende de eerste beginselen van de leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren." En wat rekent nu de gewijde schrijver tot ^die eerste beginselen onzer religie" ? Hij noemt het zelf op, en zegt, daarmee het oog te hebben op: ". de leer van God; 2°. de leer der bekeering; 3". de leer der doopen; 4"; de leer der handoplegging; 5°. de leer van de opstanding der dooden; en 6". de leer van het laatste oordeel. Dat zijn hem altemaal niets dan de eerste beginselen van de Christelijke belijdenis, die hij in Hebr. 5 : 12 omschreef als »de melk voor de pas beginnenden." En tegenover deze > melkvoor de kinderkens" plaatst hij nu > de vaste spijzen voor de volmaakten", en roept zijn lezers op, om nu met hem »tot de volmaaktheid voort te varen, " door alsnu met hem in te gaan op de historie van Melchizedek.

Wonderlijk, zoudt ge zeggen ? Is dat dan nu de leer der hoogere volmaaktheid f En gaat dit op, om in de kerk van Christus te verklaren, dat de geschiedenis van Melchizedek voor ons belangrijker en gewichtiger is, dan de leer van God, van den Doop, van de bekeering, van de opstanding, en van het laatste oordeel? Ge kunt het bijna niet gelooven; en lange jaren heeft men het dan ook niet geloofd. Men las er overheen, en bleef voorshands ook onder de dieper ingeleide broeders en zusters zich nog altoos met »de eerste beginselen" bezig houden, redekavelende en redetwistende over de leer der doopen en der bekeering en der opstanding en des oordeels, om dat diepere stuk van Melchizedek, waarop Paulus wees, rustig te laten voor wat het was. Het was eerst de Heraut, die zich geroepen gevoelde, om bij meer dan ééne gelegenheid, weer de aandacht der Gereformeerde Christenheid, op wat Paulus noemt: een voortvaren tot de volmaaktheid, te vestigen, door uit te spreken, dat de summiere inhoud van dit veelzeggend stuk, geen mindere is, dan de leer, dat de bijzondere openbaring, en dus ook de particuliere genade, slechts een iusscheningeschoven beteekenis heeft, en dat ? iiet de particidiere openbaring, maar de scheppingsordinantie het duurzame en blijvende is.

Zoo verviel derhalve de naïeve voorstelling alsof Paulus het «voortvaren tot de volmaaktheid, " gezocht zou hebben, in de uitlegging van een wat netelige plaats uit het Oude Testament. Naar die opvatting toch, zou het voortvaren van Gods kinderen tot de volmaaktheid, bestaan in zekere uitlegkundige bekwaamheid. Deze of gene moeilijke plaats uit het Oude Testament te kunnen verklaren, zou kenteeken van zuiverder genade en hooger geestelijk leven zijn geworden. Een averechtsche en onzinnige voorstelling, waartegen het gezond verstand der kerk gelukkig met kracht opkwam. Neen, als de heilige apostel ons, met zoo indrukwekkend woord ter inleiding, in twee geheele hoofdstukken met de ontmoeting van Melchizedek bezig houdt, en nu zegt, dat in het recht verstand van die ontmoeting, de sleutel ligt tot een dieper inzicht in het mysterie Gods, dan spreekt het vanzelf, dat deze gebeurtenis veel verder strekking moet hebben, en verstaat ge den apostel niet, zoo ge deze verdere strekking van zijn woord niet weet op te merken. — Leest en herleest ge daarentegen Gen. 14, Psalm iio en Hebr. 6 en 7, met de noodige aandacht, dan blijkt al spoedig, dat hier metterdaad de hoofdvraag ligt voor geheel het verband tusschen de ordinantie der schepping en de ordinantie der bijzondere heilsopenbaring, en dat men eerst aan de hand van het hier verhaalde het ware en breede licht kan doen vallen op geheel den gang der openbaring Gods.

Er is namelijk eenc , . voorstelling van de openbaring Gods, dic het doet voorkomen, alsof, na den val in zonde, de scheppingsordinantie die daarachter ligt, van ondergeschikte beteekenis wordt, en alsof nu de heilsopenbaring optreedt, om eengeheel nieuwe orde van zaken tot stand te brengen. Wat daarentegen de apostel ons hier openbaart, wraakt die voorstelling als onwaar en onjuist, en stelt er de waarheid voor in plaats, dat de heilsopenbaring slechts een tijdelijk karakter draagt, komt om weer te verdwijnen, en dat, als eenmaal de heilsopenbaring haar vollen inhoud zal gerealiseerd hebben, in het eeuwig koninkrijk van onzen God de oorspronkelijke scheppingsorde, maar nu voltooid en onkwetsbaar gemaakt, het altoosdurend bestand van alle dingen in hemel en op aarde zal worden. — Beide voorstellingen zijn uiteraard niet te verzoenen. De ééne sluit de andere uit. En waar nu de laatste voorstelling ons door de Schrift zelve geopenbaard wordt; en de eerste eeniglijk op menschelijke inbeelding rust, lijdt het voor ons, en voor wie met ons aan de Schrift vasthoudt, geen oogeublik twijfel, of we hebben de eerste te verwerpen, en de laatste te kiezen, en dus ook de gemeente Gods en al haar Godgeleerden en Dienaren op te wekken, om met beslistheid de laatste te aanvaarden. Het breede stuk dat we onlangs uit Prof. Stefïens oratie vertaalden, was juist, wijl het zich geheel op deze zelfde lijn bewoog, ten volle waard om in ons land in breeder kring bekend te worden gemaakt. Het standpunt waarop ge u toch ten deze plaatst, beheerscht ten slotte geheel uwe opvatting van de Christelijke religie en de kerk, en van beider verband met het natuurlijk leven; en we achten het een eere en zeldzaam privilegie der Gereformeerde Belijdenis te zijn, dat ze, ook zonder op dit punt nog tot volle klaarheid te zijn gekomen, toch ook hierin, alleen onder alle Belijdenissen, de hoofdlijn zuiver trok.

Gaan we nu op het verhaal zelf nader in, dan trekt het al aanstonds onze opmerkzaamheid, dat we niet alleen te Gerar bij Abimelech, maar ook bij Melchizedek te Salem, nog kennisse van den eenigen waren God vinden. Uitdrukkelijk wordt deze koning toch > een priester des AUerhoogsten" genoemd. De gemeene voorstelling alsof Abraham, Ur der Chaldeën verlatende, in Kanaan een land ging bewonen, waar de afgodendienst reeds alle ware geloof verstikt had, zoodat er geen geestelijk aanrakingspunt met de bevolking des lands voor hem overbleef, blijkt reeds hierdoor onhoudbaar te zijn. Dat de Kanaanietische volken vierhonderd jaren later zijn uitgeroeid ter oorzake van hun schandelijke afgoderij, staat vast. Maar men heeft geen recht uit dat feit de conclusie te trekken, dat deze jammerlijke gruwel reeds in de dagen van Abraham geheel Palestina verpest had. Integendeel, in heel Abrahams historie komt niets voor, dat op een buitengemeen gruwelijk uitbreken van den afgodendienst wijst, en omgekeerd vinden we er drie herdervorsten die Abraham zich tot bondgenoot kiest, te Gerar een koning die nog openbaringen van God ontvangt, te Salem een koning die een priester des AUerhoogsten is, en zelfs bij de Hethieten hooren we Abraham nog eereu als > een vorst Gods". Alleen aan het hof van Egypte blijft elke vermelding van dien aard uit; maar voor het overige maakt schier elke ontmoeting van Abraham met de inlandsche vorsten op ons den indruk alsof de dienst van den waren God nog naast allerlei ingeslopen afgoderij stand hield.

Tusschen het Ur der Chaldeën, waaruit hij wegtoog, en het Kanaan, waar hij heentoog, alzoo onder dit oogpunt, weinig verschil te hebben bestaan. In het land, waaruit Abraham vertrok, was de dienst der Teraphim zelfs in zijn eigen familie doorgedrongen, en in het land waar hij kwam, waren de sporen van den dienst van den waren God nog telkens merkbaar, en worden duidelijk vermeld. Iets wat geheel overeenstemt met de berichten, die thans uit de oude Egyptische en Babylonische archieven en monumenten tot ons zijn gekomen. Ook volgens die zeer uitgebreide en eenparige berichten toch was Kanaan ook destijds reeds geheel onder den invloed van Chaldéa geraakt, en was uit Babyion de daar hecrschende afgoderij naar Kanaan doorgedrongen. Het verschil tusschen het volk in Ur der Chaldeën en het volk in Kanaan schijnt dan ook veel meer in hun natuurlijken aanleg en nationale neiging, dan in een reeds toen schrikkelijk uitgebroken afgoderij te hebben bestaan. Vandaar dat Abraham, toen voor Izak een vrouw moest worden gezocht, niet een vrouw voor zijn zoon koos uit die familiën in Kanaan, waar men God nog kende, maar zijn knecht gelastte, dat hij een vrouw voor zijn zoon zou zoeken - iniet uit de dochteren des lands"; alzoo wel op haar afkomst en geslacht doelende, maar met geen woord melding makende van haar afgodischen zin. Is nu de voorstelling juist, dat de bevolking van Kanaan voor een goed deel van Cham afstamde, dan ligt ook de tegenstelling in Abrahams dagen nog niet in den ïdienst Gods" en »de afgoderij", maar heel anders in den zegen die Sem was toegezegd en den vloek die gelegd was op Cham.

Doch hoe dit zij. Abraham ontmoet Melchizedek, die uit Salem was tiitgegaan, om Abraham als overwinnaar te eeren. Abraham had den inval der Elamieten onder Kedor Laomer afgeslagen, en het was deswege dat de koning van Salem hem tegemoet trok, om hem brood en wijn aan te bieden. Dat dit juist de koning van het latere Jeruzalem deed, is zeker opmerkelijk. Wat men vroeger niet wist, maar nu uit de Egyptische archieven te weten kwam, is dat Jeruzalem reeds destijds een plaats van gewicht was, die herhaaldelijk door de Egyptenaren bezet was, om zich van de heerschappij over heel het latere Juda te verzekeren. Jeruzalem was van nature het gewichtige punt, dat over het bezit van heel Kanaan besliste. En waar nu onder Gods bestel, een voorlooper van David in de rij der koningen, die hun troon te Jeruzalem gevestigd hadden, uitgaat om Abraham, uit wiens lendenen David zou geboren worden, te begroeten, daar wordt een dier historische momenten doorleefd, die onder Gods bestel, een heerlijke profetie in zich dragen. David zelf heeft als koning van Jeruzalem dan ook blijkbaar aan zijn voorganger op den troon gedacht, en hieruit is het te verklaren, dat hij, in den geest van Christus profeteerende, hem ons geteekend heeft als een koning, die niet meer een hoogepriester naast zich zou hebben, maar zelf koning én hoogepriester beiden zou zijn; en het is om deze gedachte uit te drukken, dat hij zijn grooten Zoon bezong > als priester naar de ordening van Melchizedek". Immers Melchizedek, zijn voorganger op den troon te Jeruzalem, was feitehjk én koning éapriester des AUerhoogsten geweest. Dit noemen van Melchizedek in Davids zang was alzoo volkomen natuurlijk. David regeerde waar voor hem een Melchizedek geregeerd had. Hij was de eerste koning over Jeruzalem van wien de Schrift na Melchizedek melding maakt. En juist in dien Melchizedek zag hij een meerder iets, dat hij dierf. Hij was zelf wel koning, maar geen hoogepriester. Dat meerdere had wel Melchizedek gehad, maar bezat hij niet. Maar juist dat meerdere, dat hoogere zou in Christus eens terugkeeren. En daarom Messias zou niet alleen als David koning, maar ook als Mechizedek een «priester des AUerhoogsten", zijn.

Hier moet dus vóór alle dingen aan worden vastgehouden, dat Melchizedek hier verschijnt als de meerdere, niet als de mindere. «Zonder eenig tegenspreken, zegt de apostel, wordt hetgeen minder is gezegend van hetgeen meerder is" (Hebr. 7:7). En ook de tneerdere neemt, de mindere geeft tienden. Is het nu alzoo, dat Melchizedek den zegen gaf, en Abraham dien ontving, en dat omgekeerd Melchizedek de tienden nam, en Abraham die hem aanbood, dan is het hiermede beslist, dat Abraham in Gen. 14 optreedt als de mindere, en dat Melchizedek door hem als de tneerdere wordt erkend en gehuldigd. —De apostel roept dan ook al de macht der taal te hulp, juist om die meerderheid, die verhevenheid, die uitnemendheid van Melchizedek te doen uitkomen. Hij prijst hem als - npriester des Allerhoogsten, als koning des vredes, als koning der gerechtigheid-" wijst er op, hoe zijns een koningschap en priesterschap was, dat niet hing noch aan zijn vader of moeder, noch aan de geslachtrekening van zijn afkomst; dat niet begon en geen einde zou hebben; hoe hij, meer dan Abraham, Aaron en David, deswege den Zone Gods gelijk, en alzoo zijn voorbeeld en afschaduwing was; en dat koningschap en priesterschap, in hem tot één verbonden, derhalve niet uit een particuliere heilsdaad, maar uit de oorspronkelijke ordinantie Gods was opgekomen. Wie dit anders opvat, voor dien zijn al deze uitdrukkingen van Paulus eenvoudig onverstaanbaar, en zoo is men er dan ook toe gekomen, om van Melchizedek een onwezenlijken persoon te maken; niet een historisch koning van Jeruzalem, maar een soort vluchtige verschijning van den Christus; iets wat met het duidelijk verhaal van Gen. 14 ten eenemale in strijd, met Psalm no onverzoenbaar, en met Hebr. 6 en 7 ten eenemale onvereenigbaar is.

Ge moet, om én het verhaal van Gen. 14 én Hebr. 6 en 7 te verstaan, onverbiddelijk vasthouden aan de wezenlijkheid van het geschiedkundig bericht, dat er destijds in Salem, het latere Jeruzalem, een vorst regeerde, die God nog vreesde, die naar het oorspronkelijk bestel nog de koninklijke met de priesterlijke waardigheid in zijn eigen

persoon vereenigde, en die deze priesterlijke waardigheid bezat, niet krachtens een bijzondere heilsopenbaring, maar krachtens die oorspronkelijke scheppingsordinantie, die den mensch als mensch opriep, om in den naam des Heeren als koning te regeeren over zijn schepping, Hem sXs priester het offer van liefde en lof te mengen, en als prof eet zijn naam te verkondigen. De zegen dien Melchizedek over Abraham uitsprak was dan ook de priesterlijke zegen, en door het geven van de tienden heeft Abraham hem sis priester geëerd.

Tegenover dat priesterschap van Melchizedek, dat uit de scheppingsordinantie opkwam, stelt Paulus nu dat andere priesterschap, dat naar Aarons naam genoemd wordt, en zijn stellige uitspraak is, dat het priesterschap van Aaron in beteekenis voor God verre heiieden het priesters.chap van Melchizedek stond. Iets wat hij op drieërlei manier bewijst. Ten eerste door aan te toonen, dat Abraham den stam van Levi, en dus ook het priesterschap van Aaron in zich droeg, en dat dus, in Abraham, Levi en Aaron tienden gegeven hebben aan Melchizedek, alzoo de meerderheid van zijn priesterschap erkennende. Ten andere daardoor, dat Aarons priesterschap gebonden is aan de afstamming uit een bepaald geslaccht en aan de geboorte uit een bepaalden vader en moeder, terwijl het priesterschap van Melchizedek, hiervan geheel onafhankel^k, eenvoudig uit het menschelijk leven, naar Gods scheppings-ordinantie, opkomt; zoo ge wilt uit het geschapen zijn van den mensch naar den beelde Gods.

Ten derde bewijst hij Melchizedeks meerderheid en Aarons minderheid daaruit, dat Aarons priesterschap slechts voor zeker aantal eeuwen stand hield, en daarna ophield en verdween, terwijl het priesterschap van Melchizedek, als in onze menschelijke natuur zelve gegrond, de eeuwigheid verduren zal. — En eindelijk in de vierde plaats daaruit, dat Aarons priesterschap wel de verzoening afbeeldde, maar die niet schenken kon, omdat het slechts symbolisch was, terwijl het priesterschap van Melchizedek, in den Christus weeroplevend en voleind, met ééne offerande de eeuwig blijvende verzoening teweegbrengt, en alzoo wezenlijk datgene schenkt, wat in Aarons offerande slechts was afgebeeld.

Uit al hetwelk hij ten slotte dan de conclusie trekt, dat derhalve de Zone Gods, den mensch gelijk geworden zijnde, niet s opgetreden in het priesterschap van Aaron, maar in het oorspronkelijke priesterschap van Melchizedek, en alzoo in een priesterschap dat hij niet erfde van Jozef of Maria, maar op zich nam door het aannemen der mensehelijke natuur, naar de ordinantie Gods, uitgesproken in Psalm i lo. In een priesterschap, dat niet onder, maar boven Abraham, Levi en Aaron stond. In een priesterschap, dat niet slechts voor een tijd opkwam, om straks weer te verdwijnen, maar bestemd was om van eeuwige kracht te zijn. En eindelijk in een priesterschap, dat niet slechts het wezen der zaak afbeeldde, maar het wezen der zaak bezat, in zich droeg en gaf. — Gegevens die ge niet kunt saamvatten, of er volgt rechtstreeks en onmiddellijk uit, dat in Christus, in zijn Evangelie en in zijn Koninkrijk, niet een voortzetting is te eeren van de voorloopige, tijdelijke en voorbijgaande heilsopenbaring in Israël, maar integendeel een uitbrengen in heerlijkheid van wat in de scheppingsordinantie door God was bedoeld, maar door de zonde was verbroken. In de verschijning van den Zone Gods spreekt een eeuwige liefde, die niet in bef)erkten zin Israël, maar die de wereld heeft liefgehad. Niet »Zoon van Israël", maar Zoon des menschen is voor Messias de eeretitel. Zonder de particuliere genade zou én de wereld én de mensehelijke natuur zijn gebleven in dood en verderf. Maar anderzijds heeft de particuliere genade geen andere strekking noch roeping, dan om én die wereld én onze mensehelijke natuur, geheel in universalistischen zin, te redden. Israël dient de volken, en de vrucht van Israels lijden is dat die volken ingaan in het Koninkrijk Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 oktober 1896

De Heraut | 4 Pagina's