Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gevraagde antwoord.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gevraagde antwoord.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan ons verzoek om de vragen, die we stelden, alsnog met eenig antwoord te willen eeren, is door den heer W. Hovy nogmaals bereidwillig voldaan.

Wij laten het hier volgen:

Aan de Redactie van de Heraut.

Geachte Redactie !

Wederom hebt gij geoordeeld mij te moeten oproepen tot schrijven in uw blad. Daarom (en daarom ook alken) neem ik nog éénmaal de pen op, om over het pij olijke onderwerp, waarover het gaat, nog een enkel woord te zeggen. Wei had ik gehoopt, dat het niet meer noodig zou geweest zijn, daar ik meende duidelijk aan uwen wensch te hebben voldaan en rekenschap te hebben gegeven van de beweegredenen, die mij hebben gedrongen tot aftreding als mede-Directeur der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Doch nu gij nog eenige vragen doet, moet ik wel antwoorden, om misverstand te voorkomen.

Vooreerst vraagt gij: sof het waar is, dat mijn voornemen om af te treden eerst n; \ Seinpost is opgekomen, dan wel, of niet reeds maandenlang vóór Seinpost door mij was verklaard, dat ik zou heengaan, indien de heer Lohman heenging. Deze vraag acht gij zóó gewichtig, dat gij een publiek antwoord daarop vraagt.

Ik zie niet in, welke waarde de beantwoording dezer vraag voor u heeft; maar nu gij een publiek antwoord van mij wenscht, wil ik gaarne hier uitspreken — wat Dr. Kuyper niet onbekend is - — dat ook in het begin van 1895 er een oogenblik is geweest, waarop ik heb gemeemd, dat mijn werk aan de V. U. spoedig zou zijn afgeloopen, toen in openlijk geschrijf de gehcele juridische faculteit werd aangevallen en niemand als haar verdediger optrad. Ik zag daarin een ontbindingspreces, waarvan ik het ergste voor onze geliefde stichting vreesde. Evenwel, al moge een hoogst enkele maal door het oor van een zeer vertrouwden vriend een dergelijke uiting van mij vernomen zijn — in het openbaar (en daarmede heeft toch de redactie van een blad alleen te rekenen) is zulks destijds nimmer door mij uitgesproken. De openlijke verklaring van hoogleeraren van 22 Maart 1895 had bovendien mijn ziel met nieuwe hope en oprechten dank aan den Heere vervuld, zoodat er van dat oogenblik af van verlangen tot heengaan geen sprake meer bij mij kon zijn. Daarvoor had ik de stichting veel te lief.

Hetgeen evenwel nS 2% Maait, of lievei op 27 Juni en daarna is geschied, heeft mijn gemoed zoodanig geschokt, dat ik daarna, ook in het openbaar (in een stukje in den Gelderschen Kerkbode) heb uitgesproken, dat ik bevreesd was dat blijken zou, dat aan de juridische faculteit een onberekenbare schade was toegebracht, waarvan ik de verantwoordelijkheid als mede-Directeur niet langer zou kunnen aanvaarden.

Dat het voorstel der teekening van de verklaring van 22 Maart is uitgegaan van den hoogleeraar Kuyper is rnij zeer goed bekend. Dat daarbij bij hem het oprechte verlangen heeft voorgezeten, dat éénheid komen mocht in de opvatting van de onderscheidene hoogleeraren omtrent de beteekenis van den grondslag voor het te geven onderwijs aan onze stichting, zal allerminst door mij weersproken worden. Integendeel werd en wordt dit door mij ten zeerste en dankbaar gewaardeerd.

Maar hoe dit nu te rijmen is met een advies, om drie maanden daarna met de geschillen voor het publiek te komen, waarvan de noodlottige uitwerking m. i. toch te voorzien ware, kan ik niet verklaren.

Immers wij belijden toch, ook waar het het wegnemen van geschillen onder broederen betreft: ïNiet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden".

Dat in den aanvang de onderhandelingen niet bijster goed gevlot hebben, zal ook niet door mij worden ontkend, doch wordt wel ten zeerste door mij betreurd. Het is mijne overtuiging, dat de heer Lohman ten onréchte gemeend heeft, dat de bedoeling was hem voor zijn onderwijs een band aan te leggen, dien hij als wetenschappelijk man niet zou mogen aanvaarden. Hij zag m. i. leeuwen op den weg, waar die volstrekt niet waren te bespeuren, en ik voor mij kan ook in de bekende theses van den Senaat niet anders zien dan een ernstig streven, om tot eene goede methode voor het onderwijs in de onderscheidene vakken van wetenschap te geraken Meermalen heb ik in dien geest met den heer Lohman gesproken, en op dat punt gingen onze opiniën uiteen.

Maar desniettemin meen ik, zonder vrees voor tegenspraak, te mogen con stateeren:

1. dat de hoogleeraren tot op 24 Juni-over deze hoogst belangrijke beginselen met elkander hebben onderhandeld; terwijl drie dagen daarna op Seinpost is vergaderd;

2. dat destijds de heer Lohman er niet aan gedacht zou hebben de onderhandelingen toen reeds af te breken, want al ontbrak nog het noodige licht., onwil om van dwaling overtuigd te worden was niet gebleken;

3. dat ik diensvolgens niet kan toegeven, dat zooals gij schrijft een kind kan cerstaan", dat naar den op Seinpost openbaar geworden uitweg moest worden omgezien, als het eenige middel, om in het tegen zichzelven verdeelde huis" weer eenheid te brengen.

Eenheid, door afsnijden van wat niet aanstonds mee wil, is gemakkelijk te verkrijgen; maar staat in mijn oogen gelijk aan een overwinning, die eigenlijk een nederlaag is.

Wat ik wel gewild had — ik sprak dit uit in mijn schrijven van 8 Nov. en neem de vrijheid het nog eens over te drukken:

»Wat ware natuurlijker geweest, dan dat men onder deze omstandigheden geene openlijke manifestatiën hadde gedaan; dat bovenal de hoogleeraren al hun invloed gebruikt hadden om tot geduld te manen, waar toch zulke gewichtige, maar tevens ook zulke hoogst ingewikkelde besprekingen moesten voorafgaan, om tot eenstemmigheid te geraken; dat men bij verschil van inzicht elkander in den geest der zachtmoedigheid en langmoedigheid hadde trachten te overtuigen > onder inroeping van de hulpe Gods", onder gestadige afsmeeking van dien Geest, die in alle waarheid leidt".

Heel veel meer kan ik hierover niet zeggen.

Een profeet of zoon eens profeten ben ik niet. Of het geholpen had, en of de zoo zeer gewemschte eenstemmigheid zou zijn verkregen? Ik weet het niet; maar ik zou gehoopt hebben, dat de Heere, die ons zulke heerlijke bemoedigingen schenkt in Zijn Woord, om toch veel van Hem te verwachten, ook in deze een Hoorder des Gebeds zou zijn gebleken.

Doch laat ons daarover ons niet Verder in een'onvruchtbaren tweestrijd wikkelen. Te oordcelen voegt mij niet.

Dat komt den Heere alleen toe.

En zoo blijft nog slechts uw derde vraag over, waarop gij van mij een antwoord verlangt, en wel hoe ik sta op het stuk der beginselen.

Eigenlijk is dit van uwe zijde een vragen naar den bekenden weg. Gij hebt haar zelve reeds beantwoord, toen gij in herinnering bracht, dat de commissie van Enquête eenparig (niet zooals gij schreeft de conclusie., welke ik daarom ook geweigerd heb te onderteekenen) maar wel het Rapport dier commissie had aangenomen. Als medelid dier commissie heb ook ik daaraan mijn stem gegeven, , want ik vond en vind het standpunt der Vrije Universiteit en de beoordeeling van de beteekenis^der Gereformeerde beginselen, welke haar grondslag uitmaken, juist daarin weergegeven. Dat ik des heeren Lohman's vrees niet deelde, dat hem een juk op de schouders zou worden gelegd, hetwelk hij niet kon aanvaarden, heb ik reed^s hierboven gememoreerd. Daarom vond ik voor ampele en ernstige broederlijke bespreking dezer aangelegenheid wel degelijk aanleiding. Maar meer ook niet en althans nu nog niet. Om die reden had ik gewenscht, dat de vergadering te Leeuwarden hadde verklaard, dat zij de opvatting van de meerderheid der Hoogleeraren ten opzichte van de beteekenis der Gereformeerde beginselen als grondslag van het onderwijs deelde, en diensvolgens den wensch uitsprak, dat getracht wierd, door voortzetting der onderlinge besprekingen, over dit ontwerp eenstemmigheid te verkrijgen.

Te meer meende ik, dat alle grond daarvoor was, aangezien volstrekt niet was gebleken, dat het onderwijs_ van den Hoogleeraar Lohman in strijd zou zijn geweest met de Gereformeerde beginselen.

Hiermede acht ik deze publieke discussie, wal mij betreft, geëindigd. Hoe ik over de Vrije Universiteit denk, heb ik reeds, den vorigen keer duidelijk genoeg uitgesprokeii. Dat ik «een directeur meer blijven mocht, ging mij aan het hart, niet het minst ook om de liefde, die ik steeds zoo ruimschoots mocht ondervinden van mijn mede-directeuren en van allen, die aan onze stichting verbonden zijn, en over de oprechte genegenheid, die in mijn hart woont voor jongelingen, die den Heere willen dienen, gelijk, door Gods groote goedheid met zoo velen onzer studenten het geval is.

Ik had mij echter liefst in alle stilte teruggetrokken, en dacht er daarom niet aan openbaarheid te geven aan mijn aftreden. Ik ben mij te veel bewust van mijne onbekwaamheid, dat ik zeer ongaarne mijn persoon in deze eenigszins op den voorgrond gesteld zie. Wil mij dus vergunnen het hierbij te mogen laten. In alle stilheid den Heere te mogen dienen geduren'le de dagen die mij nog resten, is de bede van mijn hart; en wanneer Hij mij wil verwaardigen een steentje meê aan te dragen aan den bouw van Zijn geestelijk Sion, zal ik zulks de hoogste eere achten. Verder gaat mijne ambitie niet.

U dankende voor de mij toegestane plaatsruimte.

Hoogachtend,

Amsterdam., 16 Nov. 1896,

W. Hovv.

Naschrift. Eén punt bleef nog onbeantwoord.

Het betreft eene zaak, die eigenlijk geheel persoonlijk is tusschen Dr. Kuyper en mij, zooals mij uit uwe verwijzing naar den Gelderschen Kerkbode is gebleken. Dat in hetgeen ik daarin schreef door een Roomsch blad voor Dr. K. een oorzaak van zoo groote smart werd gevonden, kan niet slasn op eene of andere onbroe-derlij ke uitdrukking, want die komt in die correspondentie niet voor; n^aar moet dus betrekking hebben op het feit, dat er eenig verschil van opinie bestond tusschen hem en mij. Ik ben nog steeds, evenals destijds, de meening toegedaan, dat te veel in het openbaar wordt geschreven, waar het verschillen onder geestverwanten geldt, en dat daardoor wordt tegengehouden die hartelijke en vertrouwelijke omgang, die het middel zou kunnen zijn, om van elkander te leeren en door elkander te worden terechtgewezen.

Het ïelkander de voeten wasschen" wordt te vaak een > ooren wasschen", en dat leidt m. i. niet tot verbroedering en eenheid, maar verwijdert wat samenhoort. Dat het mij overigens een voorrecht en eere geweest is gedurende zulk een lange reeks van jaren met uwen superieuren Hoofdredacteur te mogen samenwerken en in zijn vriendschap te mogen deelen, en ik van harte hoop, dat de Heere mij dit nog lang zal mogen gunnen, is mij eene behoefte hier uit te spreken.

Moet ik mij dus de vrijheid blijven voorbehouden somwijlen van hem te mogen verschillen in de wijze van behandeling van zaken, zoo blijft toch zooveel over, dat mijne volkomene instemming en waardeering heeft, dat het laatste het eerste verre overschrijdt.

W. H.

Hiermede is op één punt na deze discussie ten einde geloopen. De heer Hovy constateert nu zelf, dat het denkbeeld om zijn Directeurschap neer te leggen, niet eerst na Seinpost bij hem is opgekomen, en dat hij het Rapport der Enquête-commissie juist acht. Zelf heeft hij er voor gestemd.

In geschil blijft alleen de vraag, of na afwijzing door den heer Lohman van de methode van onderzoek, nog verdere gemeenschappelijke poging om met hem de Gereformeerde beginselen te constateeren, voor de overige hooglceraren denkbaar was.

Hierop toch antwoordt de heer Hovy: Ja, men had toch moeten doorgaan.

Wij daarentegen achten, als ge in zake de methode van onderzoek vlak tegenover elkander staat, voortzetting van alle onderzoek logisch ondenkbaar.

Verdere gedachtenwissehng over deze logische mogelijkheid of onmogelijkheid komt intusschen ook ons ondoeltreffend voor, zoodat we ook onzerzijds, onder dankzegging aan den heer Hovy, de verdere discussie over dit onderwerp sluiten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Het gevraagde antwoord.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 november 1896

De Heraut | 4 Pagina's