Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIX,

GEVANGEN.

Alvorens nu iets beslissends te ondernemen, zond de koning twee onderhandelaars, graaf Eberhard van Katzenellenbogen en heer Gerlach van Breuberg, om de uitlevering van den grijsaard te vragen.

Nu ontstond groote beweging in de stad. Een deel der burgers, vreezend voor een strijd met koning Rudolf, had steeds den vreemdeling met ongenoegen gezien. Maar zij hadden gezwegen, wijl het meeste volk en ook de Raad het met den vreemdeling hield. De laatsten echter begonnen, nu Rudolf ernst met de zaak maakte, ook te wankelen. Ijlings hielden de schepenen raad; ook de twee afgezanten waren daar en stelden hun eisch. Maar de schepenen gaven niet aanstonds toe en verlangden, dat de koning eerst de stadsrechten zou bevestigen, en hen op geenerlei wijs straffen voor de opneming van den vreemdeling.

De heeren brachten de boodschap over, en keerden weldra terug met het bericht, dat hun heer alles toestond. Hij wilde namelijk geen bloeiende stad zijn rijks vernietigen, maar slechts 't bedrog doen ophouden; alleen moest de stad de gewone belasting betalen.

Toen dit al bekend werd, veranderde de staat van zaken in eens ten nadeele van den vreemdeling. De schepenen riepen de geheele burgerij tegen den avond op de ruime markt bijeen, 't Was een groote, bewegelijke schaar; toch werd men het spoedig eens. Had de grijsaard een groot leger bij zich gehad, ongetwijfeld zouden Wetzlar en andere steden evenals vele personen die met hem gegaan waren, hem trouw zijn gebleven. Doch de man was onmachtig, koning Rudolf dreigde, en zoo bleef den burgers niets over dan voor de genade der laatsten den ander te laten varen. De vreemdeling had op zijn standpunt wijzer gedaan zijn geld te besteden voor een krijgsmacht, dan 't met volle handen over het volk te werpen. Want wel had men hem vele verzekeringen van trouw gegeven, doch ondank is des werelds loon. Dezelfde lieden, die zijn goud graag ontvangen hadden, spraken nu geen woord ten zijne gunste; die luid gejubeld hadden : sHeil Frederik!" zwegen nu, en stemden in alles toe. En zoo toonden de burgers zich trouweloos èn jegens den keizer èn jegens hem die er zich voor uitgaf.

Zoodra beslist was dat Rudolf zijn zin zou krijgen, liet de schout soldaten voor 'thuis des vreemdelings zetten, opdat hij niet ontvluchten zou en wilde hem toen het beslotene meedeelen. De man was reeds met alles bekend, en sprak tot den schout: »Ik weet wat gij mij te zeggen hebt. Wees echter niet bang, dat de vogel u zal ontkomen. Ik ben na zulk een trouwbreuk en verraad het leven moe. U en de stad zal ik in geen ongelegenheid brengen; ik zal zelf mij aan mijn tegenstander uitleveren."

De schout wilde zichzelf en de burgerij ontschuldigen, en stamelde iets van dringende noodzakelijkheid. Maar de grijsaard hernam: > Spaar uw woorden en ontschuldigingen. Ik wil niet, dat ge u door liegen nog meer bezondigt. Ik geef u mijn keizerlijk woord, dat ik rechtstreeks tot koning Rudolf gaan zal. Bewijs mij daarom nog één gunst: bespaar mij de vernedering door uw knechten gevat en uitgeleverd te worden, "

De schout had geen moed, dien wensch, met hoogheid en waardigheid uitgesproken, af te slaan. _ Eigenlijk was hij ook blij, dat hij den man niet behoefde gevangen te nemen, die nog pas als keizer door heel de stadwas toegejuicht.

De schout vertrok. De grijsaard riep zijn drie getrouwen en sprak: sTrouwe vrienden, het lot heeft tegen mij beslist. De dagen mijns roems en mijns levens zijn voorbij. Ik ontsla u dus van trouw aan mij. Keert naar huis en denkt aan uw ongelukkigen heer en keizer."

De mannen vielen voor hem neer, kusten zijn kleed, en Egbert sprak:

ïDat zij verre van ons, genadige heer, u te verlaten. Wij zijn bereid ons leven voor u te stellen." Zoo spraken ook Kunald en Wolfram.

Maar de vreemdeling hernam: sEr is al genoeg bloed om mij vergoten: zoo mag het met 't uwe niet gaan. Bewijst mij nog slechts dezen dienst, dat ge mij op mijn laatsten tocht yerz^lt."

Dat beloofden alle drie, terwijl hun de tranen in de oogen stonden. Daarop verdeelde de grijsaard zijn geld, nog een zeer groote som, onder de drie dienaars. Wel wilden zij niets aannemen, maar 'hun meester drong aan, zeggende : sNeemt het, uw trouw verdient nog wat beters dan goud en edelgesteenten. Ongaarne zag ik mijn schatten in de handen mijner vijanden, " Daarop begaven zich allen ter rust, voor zoover na zulk een dag van rust sprake kon zijn.

Vroeg, den volgenden morgen, maakte zich de grijsaard gereed tot den moeilijken tocht naar des yijands leger. Hij kleedde zich in 't gewaad, waarin hij als keizer was gehuldigd. Honderden stonden op straat, om hem te zien heengaan, doch het bleef doodstil. Waar bleef nu het gejuich, dat steeds weerklonk waar hij zich vertoonde? Trouwloos waren allen die 't met hem hielden hem afgevallen, zelfs de Nuyssers, die hem zoo lang vereerd en naar Wetzlar vergezeld hadden. De ratten verlieten het zinkend schip, en 't doet ons denken aan wat vijf eeuwen later een Prins van Oranje zou uitspreken: s't Is hier nu »Hosanna", maar 't zal weldra skruist hem !" zijn." Alleen Egbert, Kunald en Wolfram waagden het den man te volgen, en hun droeve gezichten bewezen, hoe de nood vrienden leert kennen.

Nauwelijks was'.het viertal buiten Wetzlar, of zij ontmoetten krijgsvolk van koning Rudolf, onder aanvoering van den koninklijken maarschalk Edler van'; Pappenheim, "-Na een korten rit kwam men in het kamp. Nieuwsgierig trad koning Rudolf zijn tent uit, om den grijsaard te ontvangen. Deze steeg van zijn paard en sprak:

Ik ben keizer Frederik, en] geef mij fop genade en ongenade aan u over, wijl de heiligen het alzoo willen."

De koning vroeg nu wie de drie ridders waren, die den grijsaard begeleidden.

ïDeze drie, " was het antwoord, ïzijn mijn getrouwen, die lief en leed met mij gedeeld hebben* Ik bid u hun geen leed te doen en hen bij mij te laten. Zij zijn in aUe geval onschuldig."

»Deze bede zij u geschonken" sprak Rudolf; gaat nu in mijn tent, tot ik vefder zal beslissen."

Terwijl; ; 'aan dit bevel voldaan werd liet Rudolf snel zijn legerhoofden bij zich ontbieden. Weldra was de tent met heeren en ridders gevuld. Hun namen zijn ons bewaard gebleven. Daar waren de graven Bertrand en Otto van Anhalt, graaf Koenraad van Wernigerode met zijn zonen Albert en Frederik, de broeders Gebhard en Gerhard /van Querfurt, met hun zonen Ulrich, Albert en Frederik, graven van Regenstein, graaf Hendrik van Blankenburg met zijn zoon Siegfried, de heeren van Hadmersleben en Barby, graaf Otto van Falkenstein, Walter van Harnstein en andere edelen uit den Harts, graaf Eberhard van Katzenellenbogen, Frederik van Leiningen en burggraaf Frederik van Neurenberg. Dan de »geestelijke" heeren, aartsbisschop Erik van Maagdenburg, onze oude kennis de aartsbisschop van Keulen, bisschop Volrad van Halberstadt en verder een schitterend gevolg van leenmannen uit Frankenland, Zwaben en Bourgondië. De zeer ruime tent kon allen nauwelijks bevatten.

Doorluchte en edele heeren, " zoo begon koning Rudolf, sik kan u met vreugde melden, dat wij thans het doel van onzen tocht naar Wetzlar bereikt hebben. Hij, om wiens wille wij hier zijn, heeft zich op genade en ongenade overgegeven en is in ons midden."

AUer oogen richtten zich nieuwsgierig op den grijsaard, die voor den koning stond.

»Er blijft ons alzoo niets over, " ging de koning voort, sdan gericht te oefenen over hem, die als gevangene voor mij staat. Maar opdat recht geschiede, vraag ik u vreemdeling wie gij zijt, en vermaan u daarbij de waarheid te spreken.

sik geef u mijn koninklijk woord, dat u om uw hooge jaren geen gevaar voor uw leven dreigt, en slechts levenslange gevangenisstraf u wacht, als gij de waarheid bekent. Gij hebt hier niet het lichtgeloovige volk voor u, dat men alles kan wijsmaken, maar hooge waardigheidsbekleeders van kerk en staat, mannen die een zaak wel doorzien kunnen. Voor alles echter staat boven u de eeuwige Rechter, die alle leugen wreekt en ook tot in uw hart ziet. Ik vraag u voor uw God en deze hooge ambtsbekleeders of gij keizer Frederik zijt, gelijk gij zoo lang hebt beweerd."

Zonder bedenken, antwoordde de grijsaard: »Gelijk gij gezegd hebt, ik ben keizer Frederik."

HOOGENBIRK.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's