Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

XIII.

Daar zij het recht Gods weten. Rom. 1:32.

Uit denbezielenden aanhef van het Johannes-Evangelie bleek ons, voor wat de algcmeene genade aangaat, drieërlei. Ten eerste, dat in > het licht des menschen", d. i. in zijn bewustzijn, of wilt ge in zijn bestaan als denkend en willend wezen, zich het eigen leven van het eeuwige Woord openbaart. Er staat toch: > In hetzelve, d. i. in het Woord, was het leven, en het leven was het licht der menschen". Hiermede bedoelen we intusschen in het minst niet, dat het leven van het eeuwige Woord alleen daarin zou uitkomen, dat wij niet als de plant een onbewust leven leiden. Bij het oog hoort het licht, evenals het licht bij het oog, en bij oog en licht beide behoort eene wereld, waarin het oog turen en waarop het licht stralen kunne, opdat het oog zie. Zoo nu is het ook in geestelijken zin. Ook de ziel des menschen, d. i. zijn innerlijk leven heeft een oog om te zien, maar dat oog zou niet zien kunnen en tot waarneming buiten staat zijn, indien er niet een geestelijkwaarneembare wereld ware, en indien in die geestelijk waarneembare wereld niet een geestelijk licht scheen. Ook hier behooren oog, licht en wereld dus als drie samenhangende stukken bij elkaar, en vormen eerst in hun saamvoeging en eenheid ons denkend en willend bestaan. En nu onderwijst de apostel ons, dat dit ziensvermogen van ons geestelijk oog, dit mogelijk maken van het zien door het geestelijk licht, en het voorwerp, dat ons zielsoog ziende waarneemt, niet uit ons, en niet uit het schepsel is, maar het én in ons, én in de wereld, het eeuwige Woord zelf is, waardoor alle ding is gemaakt, en waardoor, gelijk de Colosser brief ons betuigt, ook nu nog alle ding bestaat.

In de tweede plaats vonden we, dat duisternis, als gevolg van de zonde, geheel die wereld van ons bewust menschelijk leven overtogen heeft. Duisternis, verduistering en verdonkering beide in ons zielsoog en in het voorwerp, waarop dat zielsoog zich richt. Vergelijk slechts een jeugdig oog, dat nog volle scherpte bezit, en tuurt op een nieuw gemunt tienguldenstuk, dat nog in volle zuiverheid blinkt, met hetgeen een grijsaard waarneemt, als hij met slecht gezicht een tienguldenstuk beziet, dat na jaren in de wandeling schier allen goudglans verloor, — en ge hebt een duidelijke voorstelling van het verschil tusschen hetgeen de mensch geestelijk waarnam vóór, en nog even ontwaart na het intreden van de zonde.

En eindelijk, in de derde plaats bleek ons, dat het licht van het eeuwige Woord niettemin ook in en over die verdonkerde wereld is blijven uitstralen. Niet natuurlijk, alsof de klaarheid van dit licht bleef gelijk het oorspronkelijk was. Licht door wolken en nevelen heenbrekend, geeft op verre na niet gelijken glans als het licht der zon, dat bij volmaakt helderen hemel mtschijnt. Maar dit neemt het feit niet weg, dat desniettemin het licht ook nu nog in de duisternis inschijnt; al is het ook, dat het zielsoog van den in eigen duisternis ingewikkelden mensch te zeer verzwakt is, om in dat door de nevelen heenbrekend licht nog den glans van het eeuwige Woord te herkennen.

Deze drieërlei uitkomst van ons onderzoek toont alzoo, dat de wereld der menschenkinderen, ook buiten Israël, zoo na als vóór den val, door het eeuwige Woord gedragen werd, en dat het licht van dat eeuwige Woord, zoo vóór als na den val, in het leven der menschen schijnen bleef. Aan Satan en zonde is het alzoo niet gelukt, de verdonkering en verduistering volkomen te maken. Er is ons deze genade geschied, dat hetgeen anders een Egyptische duisternis zou zijn geworden, getemperd is tot een verdonkering wel in dichte nevelen, maar dan toch in nevelen, dié nog een schemerlicht doorlaten. Tevens blijkt, dat de genade die aan ons in zonde gevallen geslacht is geschied, niet bestaat in de schenking van iets nieuws, noch ook in de herschenking van iets, dat we verloren, maar uitsluitend in de bestendiq; ing van iets dat aan geheel onze schepping ten grondslag lag. Het licht dat nu schijnt, scheen evenzoo vóór den val. Het is niet weg geweest, en nu weer gaan schijnen, maar het 3/ir^ schijnen in weerwil van de nevelen die ons menschelijk leven omtogen. Maar gelijk soms het zonlicht worstelt met de wolken, om al te sterke verdikking van de nevelen te beletten en er toch doorheen te schijnen, zoo ook heeft dit eeuwige Licht, ons ten goede, de verstijving van onze donkerheid tot stikdonkeren nacht tegengehouden en belet, en bleef ons op die wijze, ook al was het slechts met een schemerglans, verrijken.

Thans staat ons te onderzoeken, hoe dit getuigenis van den apostel Johannes overeenstemt met het getuigenis van den apostel Paulus in het eerste hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen. Dat beide apostelen, de één in Johannes i en de ander in Romeinen I van dezelfde zaak handelen, is duidelijk. Beiden toch spreken onderscheidenlijk eerst van de menschheid in het algemeen, en daarna afzonderlijk van de Joden. Johannes maakt deze onderscheiding door eerst van »de menschen" en »de wereld" in vs. 4 en VS. ïO, en daarna van sher zijne" d. i. Israël, in VS. II te spreken. En geheel op gelijke wijze handelt ook de apostel Paulus eerst »van de ongerechtigheid der - menschen" in het' gemeen (l:18), en daarna afzonderlijk van de schuld der Joden (Kap. 2), om dan ten slotte in hoofdstuk 3 beiden Heidenen en Joden, d. i. de geheele wereld, verdoemlijk voor God te stellen, en tot de slotsom te komen, dat „geen vleesch" voor God zichzelven rechtvaardigen kan.

En toch al spreken beide apostelen van dezelfde zaak, nochtans bezien ze diezelfde zaak elk uit een eigen oogpunt, en hieruit ontstaat een schijnbare tegenstrijdigheid, die echter bij nader indenken niet anders dan in schijn blijkt te bestaan. Het verschil van beschouwing ligt hierin, dat Johannes, willende komen tot de verborgenheid van de Vleeschwording des Woords, uitgaat van den Tweeden Persoon in de Drieëenheid; zoo op de schepping; uit de schepping tot den val; en ten slotte uit den val tot de algemeene en de particuliere genade komt; — terwijl de apostel Paulus, die op een heel ander mysterie, t. w. op de rechtvaardigmakiug des geloofs wil komen, uitgaat van de verhouding waarin God den mensch tot zich geplaatst heeft, om daarna aan te toonen hoe de mensch 'die verhouding vervalscht en bedorven heeft, en nu volstrekt onmachtig is, om uit zichzelf die verhouding weer tot een geestelijk zuivere verhouding te maken.

Het verschil tusschea beiie „kunt ge u duidelijk maken, zoo ge u eerst een jonge moeder in moederweelde met haar kindeke denkt, en daarna diezelfde moeder voorstelt staande tegenover haar volwassen zoon, die door zijn wangedrag haar de ziel ontroert. Let ge eerst op de moeder met haar kindeke, dan gaat ge van de moeder uit, denkt u in hoe die moeder aan dat kindeke het leven schonk, en niettegenstaande de smarten van het baren zich in teedere liefde naar dat kindeke uitstrekt. Neemt ge daarentegen diezelfde moeder in tegenstelling met den volwassen zoon, die haar gevoelig hart verteert door verdriet, dan gaat ge uit van het wangedrag van den zoon, om van daaruit te toonen, hoe hij alle rechte verhouding tegenover zijn moeder miskent en verloochent, en toch alleen door de liefde van die miskende moeder kan worden tot staan gebracht. Welnu, wat Johannes u voorlegt, is die moeder met haar kindeke, wat Paulus u getuigt is diezelfde moeder, maar in haar verhouding tegenover haar verloren zoon; en mits ge dit verschil van standpunt, van waaruit beide apostelen dezelfde zaak bespreken, scherp in het oog vat, ontdekt ge tusschen beider getuigenis een door niets gestoorde harmonie.

Wat toch betuigt de apostel Paulus ons? Hij neemt zijn uitgangspunt in het onloochenbare feit, dat er onder den hemel »een goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen openbaar is, " die geen anderen indruk maakt dan van menschen, > die in hun ongerechtigheid de waarheid ten onder houden." Die goddeloosheid en ongerechtigheid teekent hij zelfs in breede trekken u voor, de goddeloosheid in de afgoderij, de ongerechtigheid in de verregaandste zedeloosheid. Als afgodisch en tot "uitbreLing in alle zedeloosheid geneigd, heeft ons menschelijk geslacht zich in alle eeuwen en onder alle hemelstreken geopenbaard, en hoe sterker het menschelijk leven allengs door voorspoed en rijper ontwikkeling tot voller ontplooiing van zijn kracht kwam, hoe sterker ziehen die afgodische én die zedelooze neiging openbaarde. In afgelegen, landelijke streken moge nog zekere eenvoud, en door dien eenvoud nog zekere ingetogenheid stand houden, maar zóó niet viert het menschelijk leven zijn hooge triomfen in de stichting van een machtige wereldstad, of in het Babyion van het Oosten zoowel als in het Rome van het Westen, breken afgoderij en zedeloosheid op het schandelijkst uit, om zich ten slotte in afgodische zedeloosheid te vermengen.

Over dien feitelijken toestand nu, zegt de apostel, sopenbaart zich van den hemel de toorn Gods" (vs. 18). Immers, die in afgoderij en zedeloosheid verzonken wereld bestaat niet uit zichzelve en voor zichzelve, maar ze bestaat door God en voor God; en overmits én die afgoderij, én die zedeloosheid haar in vlak de tegenovergestelde verhouding tot God plaatsen, waarin ze tot Hem staan .moest, zoo is die verhouding ongerechtig, d. i. het tegendeel van ^^^"ifc/iiifiiggeworden. Het oordeel der ongerechtigheid rust op haar, en hierdoor roept ze den toorn Gods over zich in.

Dit. nu noopt tot de vraag, of die wereld der menschenkinderen, die zich op deze en geen andere wijze door alle eeuwen en onder alle hemelstreek geopenbaard heeft, haars ondanks, of wel willens en wetens, in dien jammerlijken toestand verzonk. Stel toch voor een oogenblik, dat na den val de ver­ duistering van 's menschen godsdienstig, zedelijk en verstandelijk bewustzijn tot den einde toe ware doorgegaan, zoodat hij onmiddellijk in de diepte van het voleinde verderf ware doorgezonken, zoo zou er in dezen verdierlijkten en duivelschen toestand der wereld niets zijn, dat ons bevreemden kon. Deze wereld zou dan onmiddellijk de hel zelve zijn geworden, en dat in zulken helschen staat de menschenwereld niets dan dood, verderf en ongerechtigheid kon vertoonen, spreekt vanzelf. Wie verwacht van den tijger dat hij niet zal dooden, wie van den wolf dat hij niet zal rooven, wie van den sperwer dat hij niet zal loeren op de duif?

Juist met het oog daarop, zegt nu de apostel ons, dat alzoo de toestand van den in zonde gevallen mensch volstrekt niet is. Dit spreekt hij het sterkst uit in vs. 32 in deze woorden: gt; Dewelken, alzoo zij het recht Gods weten." En hij omschrijft het nog breeder in hoofdstuk 2:14 en 15, als hij zegt, > dat de Heidenen zichzelven een wet zijn, als die betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hun harten, onderwijl hun coHSciëntie mede getuigt, en hun onderlinge gedachten hen óf schuldig óf onschuldig stellen."

De staat van zaken na den val is dus, ook volgens het getuigenis van den apostel, niet deze, dat de verduistering op eenmaal tot stikdonkeren nacht is doorgegaan, en alle godsdienstig en zedelijk besef in de zonde ganschelijk verstompt is, maar integendeel dat deze anders noodzakelijke finale doorwerking van de zonde is gestuit, en dat er, dank zij die stuiting, in den mensch een besef van goed en kwaad, een gewaarwording van recht en onrecht, zekere kennisse van wat God wil en niet wil, is overgebleven. Hoe dicht en zwaar ook de nevelen zijn, waarin hij als zondaar gehuld is, het licht gaf de worsteling niet op, maar bleef door die nevelen heendringen. Maar gelijk Johannes zegt, dat »de duisternis het licht niet begrepen heeft", zoo betuigt ook Paulus, dat »de waarheid" in dezen ongerechtigen toestand nog wel instraalt, maar dat wij idie waarJieid in ongerechtigheid ten onder houden''. Ons oog moge uitermate zeer verzwakt zijn, toch kunnen we met zekere inspanning nog wel eenige schemering van het licht ontwaren; maar dit zvillen'vi& mdc, en we sluiten opzettelijk het oog om niet te zien. Hoe zwaar de nevelen ook zijn, het licht breekt er toch nog door, maar wij doen opzettelijk stofwolken voor ons opgaan, om die nevelen nog dikker en ondoordringbaarder te maken. En aldus is het, dat wij het licht, dat ons zoekt, de waarheid die op ons aandringt, niet inroepen en. inhalen en tot ons trekken, maar bannen en uitsluiten en ten onder houden in onze ongerechtigheid. De leer der algemeene genade spreekt zich dus ook hier klaar en duidelijk uit. De verstomping is niet doorgegaan, maar gestuit. Het licht der waarheid heeft zich volstrekt niet ganschelijk' teruggetrokken, maar bleef schijnen. En alleen aan óns ligt het, dat dit licht niet doordringt tot ons zielsoog.

De algemeene genade is er wel, maar wij stooten ze van ons af.

Dit nu toont Paulus niet alleen op s'ift/^'/y'^ gebied aan, maar hij haalt het nog hooger op, door het evenzoo aan te toonen op ^ö^i'dienstig terrein. Zelfs is dit zijn uitgangspunt. Niet de afgoderij komt uit de zedeloosheid, maar de zedeloosheid uit de afgoderij voort. Gelijk de vreeze des Heeren het beginsel is van alle wijsheid, . zoo ook is het verlaten van den Heere het beginsel of uitgangspunt van alle dwaasheid. Op den voorgrond stelt hij daarom, dat de mensch tde heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd heeft in het beeld van een verderfelijk creatuur", en daarvoor is neergeknield.

Vooral dit feit nu is voor het eerste inzicht in de algemeene genade van het hoogste gewicht.

Twee stukken toch zijn hierbij scherp in het oog te vatten. Vooreerst dit, dat de afgoderij zelve het bestaan der algemeene genade, na den zondeval bewijst. Immers alle afgoderij getuigt van eene behoefte om te aanbidden. Een dier aanbidt God niet, maar pleegt ook geen afgoderij. Het leeft en bestaat geheel buiten alle denkbeeld van of drang tot godsdienst. En ook de verlorenen in de hel aanbidden wel den Eeuwige niet, maar plegen evenmin afgoderij. Juist zooals het met de duivelen is. Want wel kennen de duivelen de neiging om zich te laten aanbidden. Maar zei ven een ander voorwerp aanbidden, kunnen ze niet. Stel dus dat de zonde onbeteugeld en zonder gestuit te worden, ook ons menschelijk geslacht aanstonds tot algeheele en finde verwarring en verdierlijkmg had gebracht, zoo zou er nooit afgoderij hebben kunnen opkomen. Het feit zelf, dat er allerwegen waar menschen woonden, afgoderij opkwam, is alzoo het bewijs, dat de drang tot aanbidding in den mensch stand hield; en dit nu had niet zoo kunnen zijn, indien niet de algemeene genade zijn algeheele verwildering had gestuit en tegengehouden.

Dit 'Vooreerst, en in de tweede plaats dient opgemerkt, dat deze drang naar aanbiddmg niet een verzinsel des menschen, maar een werk Gods in 's menschen hart en in 's menschen wereld was. De apostel spreekt het Waarlijk uit: »God kennende, hebben ze Hem als God niet verheerlijkt." Hij zegt niet: »Omdat ze God niet kennen, hebben ze het creatuur aangebeden". Neen, hij. zegt het vlak omgekeerd: »Hoewel ze God kennen, weigeren ze Hem, den Eeuwige, te aanbidden, en buigen ze zich neder voor het creatuur."

Dit alles beheerschende feit nu, dat ook de diepst gevallen zondaar van jQature nog zekere kennisse van God bezit en daartegen ingaat, staaft de apostel door tweeërlei getuigenis. Het eerste is, dat God nog openbaar is ook in den zondaar, en het tweede is, dat God nog openbaar is in de wereld. Het eerste spreekt hij uit in deze woorden: T> Hetgeen van God kennelijk is, is in hen openbaar, zvani God Jteeft het Mm geopenbaard" (vs. 19.) En het tweede omschrijft hij in dezer voege in VS. 20: Tl Zijne onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan, en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en zijn goddelijkheid". Dank zij de algemeene genade is alzoo het geestelijk licht niet ganschelijk uit het zielsoog van den zondaar weggegaan. En evenzoo is er, dank zij de algemeene genade, niettegenstaande den vloek die over de schepping toog, toch ook in die schepping nog een sprake van God overgebleven. Dit laatste geheel in den zin van wat Psalm 19 zegt, dat »de hemelen nog altoos Gods eere vetellen en het uitspansel nog altoos zijner handen werk verkondigt; dat dag aan dag overvloediglijk sprake uitstort, en nacht bij nacht wetenschap toont; zoo-

dat er geea sprake is en geen talen zija, d, i. dat er geen volk of natie is, waar de stem die van de hemelen Gods majesteit verkondigt, niet gehoord wordt."

In-en uitwendig is alzoo, ook na den Zondvloed, nog zekere mogelijkheid om God te kennen, in den zondaar overgebleven. Niet genoegzaam ter zaligheid; dit behoeft er nauwelijks bijgevoegd, en bovendien van de particuliere genade handelen we thans niet; maar dan toch een wezenlijke mogelijkheid, om God te kennen in zulk een mate, als bij het doorgaan van zonde en vloek ten einde toe volstrekt zou zijn afgesneden geweest. Een kennise alzoo van God en van zijn Recht, die stand hield, in weerwil van onze zonde, en die in stand werd gehouden en nog wordt gehouden, niet door ons toedoen, maar in weerwil van onze ongerechtigheid, door de gemeene gratie Gods.

De afgoderij is derhalve niet 'een ignoreeren van God, en nu iets nieuws, iets geheel anders in de aanbidding van het creatuur verzinnen. Neen, het is, onder den drang dien God zelf nog op het hart van den zondaar uitoefent, dat de zondaar, dien drang averechts richtende. God in den afgod aanbidden wil. Zooals Jerobeam, de zoon van Nebath, Jehova, den God Israels, in de stierbeelden van Dan en Bethel zocht te aanbidden, zoo is en blijft het diepste wezen van alle afgoderij. De drang van Gods majesteit werkt in de ziel en uit de wereld zijner werken op het menschelijk hart in, en het is deze Goddelijke drang op zijn hart, dien de mensch verzondigt en vervalscLt tot afgodische neiging. »God kennende, hebben ze Hem als God niet verheerlijkt noch gedankt, maar zijn dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis van het beeld van een verderfelijk creatuur". De afgoderij getuigt dus niet tegen de gemeene gratie, maar is het sprekende bewijs er voor.

En wat nu het karakter der gemeene gratie aangaat, zoo leert ook Paulus, evenals Johannes, dat ze niet iets nieuws is, dat in de wereld indaalde, maar iets dat eeuwenlang bestond, en nog bestaat, in het door God tegen verwoesting bewaard worden van hetgeen door Hemzelven in de schepping gelegd was. Dit spreekt hij uit, door er nadruk op te leggen, dat > de onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden". Er is alzoo niet een nieuwe openbaring gekomen, maar de openbaring die in de schepping doorstraalde, is gehandhaafd, is bestendigd, is tegenover de verwoesting van vloek en zonde, door de gemeene genade gemaintineerd. Die openbaring zou teloor en ondergegaan zijn, indien de zonde ongehinderd haar bederf had kunnen doorzetten. Maar juist dié heeft God belet, juist «/«^ is door zijn gemeene gratie verhinderd; en dank zij deze gemeene gratie is alzoo het resultaat verkregen, dat ook de zondaar het recht Gods nog weet, en de openbaring Gods in het menschenhart en in de schepping ook nog na den val nog doorwerkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 december 1896

De Heraut | 4 Pagina's