Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET VIJFDE GEBOD. •

IIL (Slot).

Toen de koning het verhaal gehoord had, dat Von Zieten hem deed, glimlachte hij vergenoegd, en zijn ouden generaal aanziende sprak hij: sDat is heel mooi gehandeld van dien ritmeester, dien Kurzhagen. Ik zal het onthouden."

Meteen nam de koning een snuifje, gelijk hij elk uur ettelijke malen deed, en teekende toen in een zakboekje den naam van den ritmeester op.

Twee jaar later bevond deze laatste zich eens te Berlijn, waar hij heen gegaan was om zijn oude vrienden op te zoeken. Want die woonden veelal daar, en 'twas voor de meesten niet gemakkelijk naar het verre Parchim te reizen. Hij werd hartelijk door zijn oudl strijdmakkers ontvangen, en nu hier dan daar tegast gehoodigd, ook bij Von Zieten.

Of 't nu daardoor kwam of door iets anders, genoeg, koning Frederik hoorde ook van Kurzhagen spreken, en herinnerde zich dadelijk den naam. Uit het zakboekje was het verdere te halen en zie, op een mooien dag ontving onze gewezen ritmeester de uitnoodiging om bij Z. M. Koning Frederik te komen eten.

Onze vriend zag er wel wat tegen op, want in zulk hoog gezelschap had hij zeker nog zelden den maaltijd gebruikt, maar aan den anderen kant was het toch ook een bijzondere eer, die hem aangedaan werd. Hij kon en wilde 't dus niet afslaan, en verscheen op 't bepaalde uur ten paleize.

De koning, die met alle menschen wist om te gaan, bracht Kurzhagen dadelijk geheel op zijn gemak, door hem vriendelijk toe te spreken, en naar de tafel te geleiden. Daaraan waren ook vele groote heeren genood, meest krijgslieden, van welke Kurzhagen er verscheidene kende, 't Gesprek was zeer levendig en liep over de veldtochten, in den zevenjarigen oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, over den strijd tegen den Oostenrijkschen maarschalk Daun, de slagen bij Rossbach en Leuthen en zooveel meer. Gelukkig kon Kurzhagen van dit al meespreken, en de koning zorgde wel dat zijn gast uit Parchim telkens aan het woord kwam. Zoo veriiep de maaltijd recht genoegelijk voor onzen ritmeester, nog minder ter oorzake van de lekkere spijzen, dan wel wegens de vriendelijkheid van zijn koning. Doch deze had intusschen niet vergeten waarom hij Kurzhagen aan zijn tafel had genoodigd, en wUde gaarne weten of de ritmeester dezelfde nederige, ouderUevende man van vroeger gebleven was. Zoo wendde hij zich dan in een oogenblik, toen bijna niemand sprak, tot hem met de vraag:

Maar wat ik nog zeggen wilde, ritmeester, uit welk stamhuis zijt ge toch eigenlijk. Wie zijn uw ouders ? "

Verscheiden adellijke heeren, die wel wisten wie Kurzhagen was, spitsten de ooren, om te vernemen wat de ritmeester zeggen zou. Doch deze antwoordde zeer eenvoudig :

»Ik ben uit een boerenhut afkomstig, Sire, mijn ouders zijn boerenlieden, en ik deel thans met hen 't geluk, dat ik aan Uw Majesteit te danken heb". Met dit laatste doelde Kurzhagen op het jaargeld, dat hij na volbrachten diensttijd van den koning had ontvangen en dat niet gering was.

Weer vloog een gKmlach over Frederiks ernstige trekken, toen hij die woorden hoorde. Hij stcnd op, drukte Kurzhagen de hand en sprak: sGij hebt wel gelijk, mijn waarde ritmeester; wie zijn ouders eert is een man, waardig zelf geëerd te worden. Wie hen gering acht verdient niet geboren te zijn."

Daarop hief de koning zijn glas op, en dronk Klurzhagen's gezondheid; al de heeren stemden laarmeê in. En toen nu de ritmeester afscheid nam en straks huiswaarts reisde, had hij er zeker geen berouw van, zijn ouders geëerd te hebben.

Maar als nu reeds een koning, die hoe groot ook, zich niet liet leiden door Gods Woord, zooveel eerbied had voor een zoon, die vader en moeder eerde, hoeveel te meer behooren wij dan niet het gebod Gods te eeren, dat ons zulks leert. De Schrift zegt ons, dat het 't eerste gebod is met een belofte. En al wordt die belofte dikwijls verkeerd verstaan en schijnt zij dan niet uit te komen, toch is zij volkomen waarheid.

Maar denkt er wel aan, vrienden, dat gij uw ouders niet eeien moet, om daardoor zelf weer eer bij menschen te winnen, gelijk ook wel gebeurt, maar omdat de Heere God het wil en zijn gebod goed is, gelijk gij zult ondervinden als gij het opvolgt. (Evenmin moet gij denken, dat gij b.v. uw vader eert als ge hem souden heer" noemt, wat een heel leelijke uitdrukking is). Hem eeren is hem liefhebben; daarin isj alles besloten.

EEN RAADSEL.

(Wie het al weet mag het overslaan). Wie kent een huisje teer en klein Toch vrij van vorst en zonneschijn. En ook de wonderbare stad Die duizend huisjes zoo bevat ? Ze is met een krijgsmacht sterk bezet Die dagelijks haar waapnen wet. Al 't volk doet flink bij 't werk zijn best En plant zich voort in Oost en West. Men gaat er uit en komt weer thuis. En brengt de zoete waar naar huis. Ook heerscht er orde en goed bestuur Men past er trouw op tijd en uur,

Wie kan die stad zoozeer te roemen Gelijk haar vlijtig volk, nu noemen?

HET TIJDELIJKE EN HET EEUWIGE.

Parmenius, een leeraar uit de 3e eeuw, ontmoette eens eenige heidensche wijzen, die tot hem zeiden:

sWelk onderscheid is er eigenlijk tusschen uw godsdienst en den onzen. Wij bidden tot onze goden en wij danken hen, en evenzoo doet gij tot uw God, dien gij zegt dat bestaat, schoon hij nergens is te zien.

Gij hebt zelf het onderscheid reeds aangegeven", sprak Parmenius.

sHoe dan ? " vroegen de wijzen.

sHoe dan ? " vroegen de wijzen. sWel", antwoordde Parmenius, »gij zegt, dat mijn God niet is te zien. Zooals ieder weet zijn uw goden wel te zien, want gij plaatst hen in uw tempels. Let nu wel: van die goden die gij ziet vraagt gij ook louter zienlijke dingen, aardsche zaken zooals rijkdom, gezondheid, een lang leven, allerlei dat tot deze wereld behoort. Doch wij, die den onzienlijken God aanbidden, vragen ook allereerst en allermeest van Hem onzichtbare dingen, maar die juist de wezenlijke en blijvende zijn, schuldvergiffenis, vrede, zaligheid. En het tijdelijke beschouwen wij als hetgeen Hij daarbij geeft naar zijn welbehagen; wij vragen er ook om, doch alleenlijk naar Zijn wil."

Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op aarde zijn, zegt de Schrift. Niet dat wij Gods tijdelijke gaven mogen verachten of er onverschillig voor zijn, maar seerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 januari 1897

De Heraut | 4 Pagina's