Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

XX.

En zij zullen de heerlijkheid en de eere der volkeren daarin brengen. Openb. 21 : 26.

Een laatste vraag, die zicli ia dit verband voordoet, is, of de vruclit der »gemeene gratie" met den ondergang van deze tegenwroordige gedaante der wereld voor altoos ondergaat, of wel dat de rijke en veelzijdige ontwikkeling waartoe de »gemeene gratie" ons menschelijk geslacht dusver bekwaamde, en alsnog bekwamen •zal, ook een vrucht zal afwerpen voor het rijk der heerlijkheid, als het eens zijn zal de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, overvloeiende van gerechtigheid?

Ook deze vraag is, gelijk ieder terstond gevoelt, niet van belang ontbloot. Gaat niets uit al wat zich in dit tijdelijk leven ontwikkelde, in de eeuwigheid over, dan laat dit tijdelijke ons allicht koud en onverschillig. Daarin zal dan groeien wie voor het eeuwige leven geen hart heeft, maar wie een beter vaderland zoekt, zal er geen geestdrift voor kunnen gevoelen. Eens gaat het dan toch alles weg, niet gelijk de rups, die zich als pop inwoelt, om straks als kapel in schooner vorm uit te komen, maar op de manier van het tooneel, waarop heel een reeks van bedrijven vertoond wordt, maar om straks niets dan ledige planken en onooglijke looze wanden achter te laten. Zit er daarentegen in die rijke en veelzijdige ontwikkeling van ons menschelijk leven iets in, dat overgaat in de eeuwigheid, dan wordt dat tijdelijke van blijvende beteekenis, en voelt ook wie een beter vaderland zoekt, zich gerechtigd en gedrongen, om hierop een deel van zijn hart te zetter.

Nu sta hierbij al aanstonds op den voorgrond, dat er uit den aard der zaak geen sprake kan zijn van een rustig proces, waardoor hetgeen hier op aarde door wetenschap, kunstvaardigheid, uitvinding, enz. ons bezit was geworden, zonder meer en in dien vorm ia het rijk der heerlijkheid zou overgaan. Stellig leert de Heilige Schrift ons, dat de tegenwoordige gedaante van deze aarde zal vergaan, dat de elementen brandende zullen worden bevonden, en dat het bestaande samenstel van het heelal »met groot gedruisch" verbroken zal worden. »De gedaante der wereld gaat voorbij met al het begeerlijke dat in haar is." Voetstoots geven we dus toe, dat een geleidelijke overgang, een werkelijke ontwikkeling, waardoor uit wat thans bestaat de nieuwe orde van zaken zou voortkomen, ondenkbaar is. Er komt eens een ontzaglijke catastrophe, die geheel het aardrijk verteren, en met een geweldige verandering in heel het samenstel van zon, maan en sterren verband zal houden. Niet één menschelijk geschrift, niet één menschelijk kuastwerk gaat uit den bestaanden toestand in den nieuwen over. Eerst zal al het bestaande vergaan, en dan eerst zal uitdien schijnbaren chaos de nieuwe aarde voortkomen. Daarover kan tusschen hen, die voor het gezag der Heilige Schrift buigen, geen verschil van meening bestaan. »De dag des Heeren zal alzoo komen, gelijk een dief ia den nacht, in denwelken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn. Alle deze dingen zullen vergaan."

Neen, indien er iets uit den eenen inden anderen toestand overgaat, kan dit niet anders zijn dan de schuilende levenskiem, de grondbeteekenis der dingen; en er zal zich dan op de nieuwe aarde uit die kiem iets wel gelijksoortigs, maar van hoogere orde en in rijkere heerlijkheid ontwikkelen moeten. Ge weet wat met de dalia's, de tulpen, de varenbollen enz. geschiedt. Eersr waren ze uitgeloopen, hadden stengels geschoten en bloesems voortgebracht; maar toen kwam de winterkoude, en sneed de landman plant voor plant bij den wortel af, nam veelal zelfs de bollen uit den grond, en borg ze weg. En toch als bij het lengen der dagen warmer seizoen aanbreekt, en dezelfde landman haalt die bollen weer te voorschijn en vertrouwt ze nogmaals aan de aarde toe, dan loopt bol voor bol weer uit, en vormt straks een plant nog rijker dan de eerste was. Hier is dus terugkeer van hetzelfde leven, en wel van een rijker leven dan het vorige; immers de varenplant schiet, als vrucht van vroeger leven, straks krachtiger, dichter op. Bij het jonge vruchthout ontwaart ge hetzelfde. Het wordt eiken winter afgestroopt, dat er blad noch blijcsefnl meer aaii zit, en nietó Han kaal hout overblijft; maar elke lente schiet het hout weliger uit en wordt de aanzet voor vrucht rijker. Op die wijze nu, is het zeer wel denkbaar, dat ook bij het ondergaan van deze wereld, heel het gewas der »gemeene gratie, " als we ons zoo mogen uitdrukken, wordt afgestroopt en weggenomen, en dat toch, bij het weer opbloeien der nieuwe aarde de kiem dier gemeene gratie weligzal uitbotten, en juist als vrucht van vroegere ontwikkeling te beter zal gedijen. Of wilt ge een ander beeld, denk dan aan uw kinderspelen, in verband met uw leven als volwassene persoon. Zeer zeker, die spelen waren spel, niets meer. Straks gaat heel dat speelsche leven onder, en wordt alle speeltuig in den hoek geworpen, tot geen oog er meer naar omziet. Maar toch weet de kenner, hoe ook in die spelen het karakter uitkomt, hoe die spelen uit den kinderleeftijd ons helpen vormen en opvoeden, en als later de volwassen man of de volwassene vrouw aan hun hooge levenstaak arbeiden, komt hierin wel terdege ook de vrucht van hun kinderspelen, mits die goed geleid werden, uit. Zoo nu ook zou men zeggen kunnen, dat Iwij hier weinig anders deden dan spelen, maar dat toch, als eens ons speeltuig te niet wordt gedaan, de vrucht van dit spelend ons ontwikkelen, in de eeuwigheid zal gezien worden.

Ter voorkoming van misverstand, worde hierbij intusschen wel onderscheiden tusschen de bestanddeelen van ons menschelijk leven en de oniwikkeling waartoe die bestanddeelen in deze aardsche bedeeling geraakt zijn of allengs geraken zullen. Immers die bestanddeelen zelve van ons menschelijk leven, zijn niet uit de gemeene gratie, maar uit de schepping. Ze vormen saam al datgene, waarvoor God in zijn schepping van den mensch, de menschelijke natuur bekwaamd heeft. Ze maken op zich zelf, niet het leven der gemeene gratie, maar het natuurlijke leven uit. Denkt ge u toch, dat er geen zonde in de wereld ware gekomen, zoo zouden alle deze bestanddeelen van ons menschelijk leven er evenzoo geweest zijn; nog schooner en rijker zelfs. Dat nu deze onvervreemdbare en onafscheidelijke bestanddeelen van onzen menschelijken aanleg, van onze menschelijke natuur en van onze menschelijke existentie, meê overgaan in de eeuwigheid, spreekt wel vanzelf. Ware dit niet zoo, dan zouden we in de eeuwigheid kortweg ophouden mensch te zijn. Zullen we ook daar medisch zijn, gelijk wij hier als mensch geboren werden en bestaan, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat deze verschillende bestanddeelen van ons menschelijk leven mede overgaan in de eeuwigheid. Onze kerken belijden dit dan ook in het leerstuk van de wederopstanding des vleesches. De mensch bestaat uit ziel en lichaam. In het sterven verlaat hij tijdelijk zijn lichaam; maar in de opstanding der dooden wordt zijn ziel weer met zijn lichaam vereenigd, en zal Christus het lichaam zijner verlosten «gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmede hij ook alle dingen aan zich zelf kan onderwerpen." Eerst gaat dus het lichaam weg. Het wordt ontbonden. Het verteert. Maar de onzichtbare kiem er van blijft voortbestaan. En eens, in den dag der dagen, brengt God de Heere die kiem van uw lichaam weer tot ontwikkeling, en ontvangt ge uw lichaam, maar dan heerlijker terug. De omschrijving in I Cor. 15 is hier afdoende en beslissend. En in dien zin moet nu gezegd, dat op gelijke wijze alle factoren, alle krachten, alle elementen die krachtens de schepping tot onze manschelijke natuur of tot ons menschelijk wezen behooren, ten tweeden male zullen uitkomen, edoch rijker, veelzijdiger en heerlijker.

Dit staat vast, ook al denkt men aan geen gemeene gratie. Neemt ge b. v. een kindeke des menschen, dat reeds in de geboorte stierf, en nochtans uitverkoren was, dan heeft dat menschenkind geen enkele aanraking met de gemeene gratie in haar breede ontwikkeling gekend, en toch zal ook dat kindeke het zoo spoedig verloren lichaam eens weei terug erlangen, en veel heerlijker in dit zijn vernieuwd lichaam uitkomen. Geheel buiten alle werking der gemeene gratie om, gaat dus deze vaste stelregel door, dat al hetgeen volgens de schepping het menschelijker uitmaakt, ook op de nieuwe aarde tot het wezen des menschen zal behooren, edoch ia rijker vorm en in een toestand van hooger heerlijkheid. Daarover handelen we thans dus niet. Maar wel handelen we hierover, dat dank zij de gemeene gratie, dit samenstel van onze menschelijke krachten en vermogens reeds hier op iaafde zekere hoogte vaii ontwikkeling be­ reikt, om alsnu de vraag te stellen, of deze hunne reeds bereikte ontwikkeling eenvoudig weggaat zonder een spoor achter te laten, of wel dat er zekere vrucht «van deze voorafgegane ontwikkeling in het eeuwige leven zal worden ingedragen.

Ook al ware dit niet zoo, dan zou hieruit nog geenszins volgen, dat deze voorafgaande ontwikkeling doelloos was geweest. Ook al haalt ge een streep door alle vrucht die de gemeene gratie voor het eeuwige leven zou dragen, dan nog blijft het feit, dat ze de Satanische vernieling gestuit, al deze eeuwen een menschelijk leven mogelijk heeft gemaakt, aan de kerk op aarde een plek voor het hol van haar voet heeft geboden, en de schoonheid van het scheppingswerk, ten spijt van Satan, heeft uitgebracht. Persoonlijk dient er zelfs aan toegevoegd, dat God machtig is, om zijn uitverkorenen, die vroeg wegsterven, geheel afgescheiden van de gemeene gratie, in het eeuwige leven volkomen te doen ontluiken. Onder die uitverkorenen, die vroeg wegsterven, zijn ongetwijfeld tal van rijk begaafde genieën, wezens van de hoogste orde, die voor de hoogste en rijkste ontluiking vatbaar zijn, en eens zal ons oog er zich over verbazen, dat de schare der volmaakt rechtvaardigen op de nieuwe aarde zoo overrijk is aan zulke uitnemende personen, in menigte juist uit die vroeg gestorvenen voortgekomen. Zelfs onder degenen die op aarde even ontloken, en toen weggenomen werden, hebben we er reeds zoovelen gekend, van wie we ons afvroegen, waarom God ze wegnam, maar als we hadden kunnen zien of gissen wat in die jonge wichtjens school, zou allicht onze verbazing nog grooter zijn geweest. Dit moet er uitdrukkelijk bijgevoegd, opdat elk vermoeden zij afgesneden, als poogden we de mogelijkheid van een rijke toekomstige ontwikkeling aan de voorafgaande ontwikkeling op deze aarde te binden. Dat doen we in het minst niet. Veeleer erkennen we volmondig, dat veel van wat hier ganschelijk niet ontlook, daar ginds zeer wel overrijk zal kunnen uitkomen. Iets wat we, als mogelijkheid, evenzoo belijden van de krankzinnigen buiten eigen schuld, van de idioten of op andere wijze lichamelijk ongelukkige wezens, die door lichamelijke gebrekkigheid hier in hun ontwikkeling gestuit zijn, b. V. van de doofstommen, en ten deele zelfs van de blinden.

Neen, de vraag, die thans aan jde orde is, raakt allereerst en ten principale de quaestie van onze gemeenschappelijke menschelijke ontwikkeling, zooals die, dank zij de gemeene gratie, reeds hier op deze aarde tot stand kwam. Twee overigens gelijke menschen, waarvan de één in de lode en de ander in de 19de eeuw hier te lande leefde, waren toch in ontwikkeling zeer verschillend en uiteenloopend, eenvoudig omdat de gemeenschappelijke omgeving waarin ze opgroeiden een zoo geheel andere was. Hetzelfde verschil moet tusschen twee overigens gelijke personen worden toegegeven, als beiden wel in onze eeuw leefden, maar b.v. de ééne in Teheran in Perzië, en de andere in een rijk ontwikkelde stad als Londen. En zelfs in die ééne stad van Londen en in denzelfden tijd, is nogmaals het verschil tusschen twee overigens gelijke menschen zoo ontzettend groot, al naar gelang b. v. de ééne lantaarnopsteker werd, en de andere opgroeide in de familie van een rijk ea in vloedrijk staatsman. Genoeg om het duidelijk te maken, dat de persoonlijke en de gemeenschappelijke ontwikkeling in ons menschelijk geslacht twee zijn. Nu blijft de persoonlijke ontwikkeling, wat aard en karakter aangaat, eeuw in eeuw uit tamelijk wel gelijk; maar dA& gemeenschappelijke ontwikkeling, die vrucht der gemeene gratie is, gaat steeds vooruit. Lang niet altoos heilig. Vaak zeer onheilig. Goed, maar dan toch in dien zin vooruit, dat in onze 19de eeuw op elk terrein des levens de macht van den mensch over de natuur, de kennis van toestanden, de middelen van gemeenschap, de gemakken des levens en zooveel meer, onvergelijkelijk veel verder voortschreden dan in de vorige eeuw. Of die vooruitgang zoo door zal gaan, weet niemand, maar evenmin kan iemand het tegendeel bewijzen, en de mogelijkheid moet althans toegegeven, dat er vóór de wederkomst des Heeren d.i. vóór het einde der wereld, een nog veel rijkere ontwikkeling van het gemeenschappelijk leven der menschheid zal uitkomen, dan wij nu kennen. Juist deze ontwikkeling nu zou zonder de gemeene gratie volstrekt ondenkbaar zijn geweest, en is aan haar alleen te danken. En met het oog hierop rijst dus de vraag, of deze steeds voortgaande ontwikkeling van de geimeenschappelijké lev'ensg'eslerahfcid ifl dê voleinding der eeuwen eenvoudig zal inzinken en verdwijnen en te niet gaan, of wel dat ook hieruit een vrucht zal voortkomen voor het rijk der heerlijkheid.

In verband hiermede nu behoort de aandacht te worden gevestigd op wat we in Openb. 21 tot tweemaal toe lezen, t. w. op deze woorden: ^en zij zullen de heerlijkheid en de eere der volkeren daarin brengen.'' Dat staat eerst in vs. 24, en het wordt in vs. 26 herhaald. Tot twee malen toe wordt er dus de aandacht op gevestigd. De geheele zinsnede is van dezen inhoud: > Ik Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel; en de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht; en de volkeren, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en hun eere daarin; en hare poorten zullen niet gesloten worden des daags, want aldaar zal geen nacht zijn; en zij zullen de heerlijkheid en de eere der volkeren daarin brengen; en in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams."

Hier nu is niet sprake van eenige aan het einde voorafgaande periode, maar wel terdege van de einduitkomst zelve, gelijk deze zich op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel, na afloop van het oordeel, als blijvende nieuwe toestand vertoonen zal. Onmiddellijk op deze woorden volgt hel laatste hoofdstuk der Openbaringen en het einde van alle gezicht. En nu wordt van dien nieuwen, blijvenden toestand gezegd, dat wel al wie zondig, of onrein is, of leugen spreekt zal zijn buiten gesloten. Gelijk Openb. 22:15 het herhaalt, er zal op die nieuwe aarde geen plaats zijn »voor de toovenaars, voor de hoereerders, voor de doodslagers, voor de afgodendienaars, en voor wie de leugen liefheeft of doet." Voor zoover dus in de algemeene menschelijke ontwikkeling de zonde was ingeweven en ingevlochten, wordt dat alles verdaan en gaat onder. Maar niettemin wordt er even duidelijk bij gezegd, dat er in dien nieuwen toestand iets van hoog aanbelang uit het leven der volkeren, d. i. uit het voorafgaande leven der menschheid, inkomt. En datgene wat uit die voorafgaande ontwikkeling van ons menschelijk geslacht in dat rijk van glorie wordt ingedragen heet: e heerlijkheid en de eere der volkeren.

Wat hieronder te verstaan zij, is niet twijfelachtig. Ook nu zijn er op deze aarde volken die zich baden in eere en heerlijkheid, en andere volken die schier ganschelijk van eere en heerlijkheid verstoken zijn. Een volk als het Engelsche en het Duitsche, om nu slechts deze twee te noemen, staat onder de volken even hoog in eere en heerlijkheid, als het volk in Afghanistan en Soudan laag staat, en bijna ganschelijk van eere en heerlijkheid \s beroofd. In het algemeen kan men zeggen, dat de Christelijke volken zeer verre in eere en heerlijkheid de Heidensche en Mahomedaansche volken te boven gaan; en zelfs onder de Christelijke natiën mag vastgesteld, dat de volken die ia het noorden zoowel van Europa als van Amerika wonen, in eere en heerlijkheid de meer 'zuidwaarts wonende volken overtreffen. Engeland staat veel hooger dan Spanje. De Vereenigde Staten winnen het zeer verre van Venezuela of Argentinië. En gelijk in onze eeuw zulk verschil een ieder in het oog springt, zoo mag ook geschiedkundig worden vastgesteld, dat oudtijds de Egyptenaren en Babyloniërs het wonnen van de Moabieten of Elamieten, en dat de Grieken en Romeinen zeer verre in eere en heerlijkheid dt Perzen en Carthagers te boven gingen. Eere en heerlijkheid wijst alzoo op den graad van algemeene volksontwikkeling, waartoe de volken in den loop der historie gekomen zijn. Niets behoeft hiervan te worden uitgezonderd. Het geldt zoowel hun ontwikkeling op het gebied van huislijk en maatschappelijk leven, als van staatsinstelling en rechtsbedeeling, van wetenschap en kunst, van heldenmoed en beleid, van handelsverkeer en bedrijf, kortom van alles wat in zijn verband en samenhang de macht en de eere van een volk uitmaakt, en het een plaats aanwijst onder de meeste ontwikkelde volken. En overmits nu, gelijk de uitspraak eischt, die eere en heerlijkheid niet bedoeld is van een enkel volk of in een etikele periode, maar die eere en heerlijkheid hier voorkomt als het bezit van de volkeren, en» zulks wel in geheel hun historisch verioop, zoo mag hier aan niet^ anders gedatW [wördetf, 'dai! aad üê Voort­ gaande gemeenschappelijke ontwikkeling waartoe heel ons menschelijk leven in de historie der volkeren gekomen is en nog komen zal. En van deze winste nu, die uiteraard niets dan een vrucht der gemeene gratie is, wordt nu gezegd, dat deze winste niet eenvoudig ondergaat en in den algemeenen wereldbrand vernietigd wordt, maar dat ook voor het nieuw Jeruzalem, d. i. voor de nieuwe aarde, die winste een blijvende beteekenis zal hebben, want dat deze eere en heerlijkheid, waartoe ons menschelijk geslacht zal gekomen zijn, ook in dit nieuw Jeruzalem zal worden ingedragen.

Nu verstaan we, gelijk we zoo straks reeds te kermen gaven, dat indragen niet werktuiglijk. Geen boek, geen] kunstwerk, , geen product als zoodanig gaat mee over. „Alle deze dingen zullen vergaan", juist zooals ook het hjk dat aan de aarde wordt toevertrouwd, geheel een prooi der maden en der wormen wordt. Maar, zegt Paulus, ' al vergaat alle ding dat aan uw lichaam is, toch is het met uw lichaam als met de zaadkorrel. Er zal iets uit ontkiemen, en God zal aan die kiem een nieuw lichaam geven. Geheel op dezelfde wijze hebben we het ons dus voor te stellen, dat wel alle vormen waarin thans de vrucht der gemeene gratie bloeit, eens zullen ondergaan, maar dat de krachtige kiem, die aan dit alles ten grondslag ligt, niet vergaat, maar blijft, eens in het nieuwe rijk der heerlijkheid zal worden ingedragen, en dat God er alsdan een nieuwen vorm aan zal geven, die in heilige harmonie is met de heerlijkheid van zijn koninkrijk.

Resultaat is derhalve, dat het eeuwenlange leven der menschheid, ook geheel afgezien van de toebrenging der uitverkorenen, niet doelloos zal zijn ^voorbijgegaan. Zonder de gemeene gratie zou ons menschelijk leven op deze aarde nooit tot eenige ontwikkeling gekomen zijn. Thans onder de heerschappij dier gemeene gratie ontwikkelt dit menschelijk leven zich tot verbazingwekkende hoogte. En die machtige ontwikkeling nu heeft niet alleen haar beteekenis voor ons tegenwoordig aanzijn, maar leidt tot een ontplooiing van menschelijke kracht en van in den mensch door God gelegde vermogens, die ook voor de eeuwigheid haar beduidenis en voor het rijk der heerlijkheid op de nieuwe aarde haar beteekenis hebben.

Dit nu strookt geheel met wat Paulus tot de gemeente van Christus zegt: lles ii het uwe, niet alleen de gezanten Gods, zooals een Paulus of Petrus, maar ook de wereld, ook het leven, en niet alleen de toekomende maar ook de tegenwoordige dingen. Immers de vrucht der eere en der heerlijkheid der volkeren, die in het nieuwe Jerusalem zal worden ingedragen, zal niet voof de lieden der wereld, maar alleen voor de verlosten van Christus zijn, overmits zij alleen dat nieuwe aardrijk betreden zuilen-Wat Jezus in de zaligsprekingen zegt, dat zalig zijn de zachtmoedigen, want dat zij het aardrijk beërven zullen, is dan ook in geen anderen zin te verstaan. Het kan niet beteekenen, dat de kinderen Gods eens de naakte aarde, d. w. z. enkel de akkers, bosschen en boomgaarden bezitten zullen. Wie het aardrijk beërft, moet dat aardrijk in bezit ontvangen met al wat op die aarde tot stand kwam, om haar te verrijken en haar waarde te verhoogen. Welnu, in dit leven moeten Gods kinderen het aanzien, dat zij, die de Schrift »de Heidenen" noemt dat aardrijk met haar schat van menschelijke levensontwikkeling voor zich rooven, en Gods kinderen hebben als »zachtmoedigen" zulks te dulden en er in te berusten. Maar eens verkeert het, en in den dag der dagen zal het blijken, dat > de Heidenen" niets anders gedaan hebben dan voor Gods kinderen werken, en dat alle vrucht van den arbeid »der Heidenen" aan de verlosten in dea schoot zal worden geworpen. Het zeggen der Schrift) dat onzer de erve der Heidenen zal zijn, en »dat de heerlijkheid der Heidenen ons zijn zal als een overloopende beek" (Jesaia 66 : 12), heeft zondige hebzucht misbruikt om de slavernij te verdedigen, of ook om een koloniale mogendheid als de onze het Batig slot te doen goedpraten. Maar wie bij het licht des Geestes de Schrift leest, verstaat het anders en verstaat het beter. Het is alzoo, dat alle de volkeren saam de ontwikkeling der menschheid ten hoogsten toppunt zullen opvoeren, en dat eenmaal Gode tot glorie en Gods kinderen tot heil, «die eere en die heerlijkheid" der volkeren in het nieuwe Jeruzalem zal worden ingedragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1897

De Heraut | 4 Pagina's