Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE STUK.

XXIII.

Om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is en dat op de aarde is. Ef. I : 10.

Zal in het nieuw Jeruzalem »de eere en de heerlijkheid der volkerea worden ingedragen" (Openb. 21 : 26); zal met een iegelijk gezaligde de vrucht »van zijn werken" mede ingaan in de eeuwige zaligheid (Openb. 14:13); en zal eindelijk de overgang van de vrucht dezes levens in het volgend leven zijn als de overgang van kind tot man (i Cor. 13:11), dan rest ons thans nog het antwoord te zoeken op de vraag, welk verband er denkbaar is tusschen den aard van dit tijdelijke en het karakter van het eeuwige leven. Zonder zulk verband toch ware een overgaan van de vrucht van het ééne in het andere niet te verstaan.

Toch liggen beide levensterreinen schijnbaar zoo ver van elkaar, dat we meest den indruk ontvangen, als ware het leven in het rijk der heerlijkheid derwijs ganschelijk verschillend van het leven hier op aarde, dat schier geen enkele trek van gelijkheid of overeenkomst tusschen beide denkbaar ware. Geestelijke eenzijdigheid leidde er toe, dat men al het aardsche zich in de eeuwigheid eenvoudig wegdacht, als ganschelijk niet meer bestaande, en zich voorts het hemelleven voorstelde als enkel in geestelijke bezigheid en geestelijke genieting, van geheel religieusen aard, opgaande. Zoover zelfs werd die geestelijke eenzijdigheid gedreven, dat de wederopstanding des vleesches ternauwernood meer geteld werd, en alle uitzicht op de wederkomst des Heeren, en op de openbaring van zijn heerlijk Koninkrijk zich ia vage nevelen oploste. Al het bestaande dacht men zich in de eeuwigheid als voorbijgegaan, en omtrent hetgeen te komen stond vormde men zich nauwelijks eenige voorstelling, overmits het immers geheel nieuw, geheel iets anders zijn zou, en dus elk punt van vergelijking ons onthield. Hiertegenover nu behoort het getuigenis der Heilige Schrift weer in eere te komen. Buiten de Heilige Schrift weten we omtrent hetgeen aan de overzijde van het graf ligt, eenvoudig niets. Wie er prijs op stelt desaangaande eenige kennis en eenige voorstelling te bezitten, ziet zich derhalve geen anderen weg ontsloten, dan dat hij bij de Heilige Schrift het oor te luisteren legge, en zich door de openbaring der Schrift late onderwijzen.

Volgen we nu dien regel, dan geraken we tot een geheel andere uitkomst. Immers in de Heilige Schrift wordt het nieuwe Jeruzalem en het rijk der heerlijkheid ons geteekend in voorstellingen, die geheel aan dit leven ontleend zijn. We lezen van een nieuwe aarde onder een nieuwen//««, ? /. Aan de zachtmoedigen wordt het uitzicht geopend dat zij deze aarde, dit aardrijk, eens beërven zullen. Er wordt gesproken van een stad met fondementen en poorten. Er vloeit door het nieuwe Paradijs een rivier des levens, en aan haar beide oevers bloeien boomen, die twaalf vruchten in het jaar dragen. De hooge toon van het toekomstige leven wordt ons afgebeeld in een maaltijd, verrijkt met vet vol mergs en zuiveren wijn. En al geven we nu voetstoots toe, dat op zichzelf uit beeldspraak niet tot'de gestalte der werkelijkheid valt te besluiten, toch mag men niet vergeten, dat deze beeldspraak geldt van een toekomstig leven, waarin de gezaligden niet enkel een zielsbestaan, maar ook een lichamelijk bestaan zullen hebben, en waaruit de Christus verschenen is aan Stephanus, Paulus en Johannes in een gestalte die ten volle de voorstelling bevestigt *dat we ons vleesc/i ia den hemel tot een zeker pand hebben." Voegt men nu die twee saam, eenerzijds het feit dat we in het rijk der heerlijkheid ook een lichamelijk bestaan zullen hebben, en anderzijds dat de gestalten en de verschijningen des eeuwigen levens ons geteekend worden ia beelden aan de thans bestaande werkelijkheid ontleend, dan volgt hieruit dat we deze beelden niet als aanduiding van een geestelijk iets, maar als beelden van een overeenkomende uitwendige werkelijkheid hebben te verstaan. De naam van Paradijs voor die toekomende werkelijkheid gebezigd stemt hiermede overeen. Het Paradijs toch bestond niet enkel geestelijk, maar zienlijk en uitwendig. Bij het denken aan een toekomstig Paradijs mag dus aan niets anders dan een toekomstig werkelijk bestaande en zichtbaar uitkomende wereld gedacht worden. Als Jezus zegt dat wie hier om zijnentwil verlaten heeft akkers en huizen, dat alles in het eeuwige leven in meervoudigen vorm zal terug ontvangen, leidt dit ons tot dezelfde uitkomst; terwijl ook de profetieën des Ouden Verbonds dan eerst aan de chiliastische uitlegging ontkomen, indien men ze verstaat in den zin der Openbaring van Johannes, als rechtstreeks doelende op den uitwendigen gelukstaat van de eeuwige wereld die komt.

Reeds hieruit valt alzoo geen andere slotsom op te maken, dan dat het sterven van het tarwegraan, opdat straks in den halm en in de are die ondergegane graankorrel opsta en nieuwe vormen aanneme, het veelzeggend beeld is, niet alleen voor ons persoonlijk sterven en straks weer opstaan in het verheerlijkte lichaam, maar dat hierin tegelijkertijd de aanwijzing ligt, hoe eens luel deze wereld zal sterven en ondergaan, maar om uit haar kiem een soortgelijke, alleen van allen vloek en smart gezuiverde, veel heerlijker wereld te doen opkomen. Er is niet aan te twijfelen dat het nu bestaande eens te niet gaat en verdwijnt. Alleen maar hetgeen te niet zal gaan, zal niet het wezen, maar alleen de vorm zijn, en het wezen zelf zal in nieuwe vormen en dies heerlijker, uitkomen. Doch gelijk de halm die uit de graankorrel opschiet, toch ook zoo eefiswezens met die korrel is en in soort aan die korrel verwant, en gelijk ons verheerlijkt lichaam, hoe ook van het huidige lichaam verschillend, toch in soort met dat oude lichaam één zal blijven, zoo moet dan ook gesteld en aangenomen, dat de tegenwoordige wereld, die in de nieuwe te komen wereld eens ondergaat, haar wezen in die nieuwe wereld zal voortzetten, en dat die nieuwe wereld aan deze oude wereld soortgelijk zal zijn, en uit haar zal kunnen worden verklaard.' Al wat mechanisch of ^werktuiglijk iaeen zit moet, zal het nieuwe er komen, eerst worden weggebroken, en dan vervangen worden door iets geheel anders. Een oud kerkgebouw, dat bouwvallig werd, wordt gesloopt, het erf wordt vrij gemaakt, en op dat erf wordt een geheel nieuw kerkgebouw gezet, dat met het oude niets gemeen heeft. Maar zoo gaat het in het organische leven niet. Al ver­ dwijnt de rups, om den vlinder uit de pop te laten uitvliegeii, toch is vlinder en rups hetzelfde wezen, "in soort verwant, en naar vorm en gestalte het eene uit het andere voortgekomen en afgeleid. Zoo gaat het gewas van dit jaar onder, en in een volgend jaar komt een nieuw gewas, maar het eene is uit het andere voortgekomen. Evenzoo stierf wel het geslacht der vorige eeuw weg, en is thans een nieuw geslacht der menschen opgekomen, maar het geslacht dat nu leeft kwam op uit wat wegstierf, en in beide zet zich het, leven van hetzelfde geslacht voort. Aldus is het niet met wat een mensch maakt. Dat is alles mechanisch. Maar zoo gaat het zuel met alles wat God schiep, omdat dit in zijn hoogcn levensvorm organisch bestaat, en deswege in zijn ontwikkeling nergens den draad afbreekt, maar steeds het ééne uit het andere voortspruit. Daarop nu afgaande, mag en moet men dan ook zeggen, dat deze geheele wereld, als één machtige organische schepping Gods, wel naar gestalte en vorm kan en zal ondergaan, maar dat ze haar wezen niettemin behouden, en dit straks in nieuwe vormen zal doen uitkomen, die organisch aan de oude vormen verwant zijn.

Gelooft en belijdt gij, dat Christus het middelpunt is en blijft óók van het rijk der heerlijkheid, en belijdt ge tevens dat uw Heiland met zijn lichaam ten hemel voer, ook thans in dit zijn lichaam leeft, en ook in het rijk der heerlijkheid in ons menschelijk vleesah triomfeeren zal, dan eischt dit op zichzelf reeds, dat dit rijk der heerlijkheid ook een uitzuendige gedaante hebbe, die dit lichamelijk bestaan van uw Heiland tot zijn recht doet komen. Een lichamelijk bestaan toch heeft zin noch be duidenis, tenzij er een wereld besta, waarin dat lichamelijk bestaan kunne uitkomen. Anders dient het tot niets, en vindt geen bevrediging. Of waartoe zou dit lichamelijk bestaan uw Heiland dienen, indien hij eeniglijk in niets anders dan in een sfeer van geesten, die onzienlijk zijn, verkeeren zou ? Voegt ge daarbij het ons stellig geprofeteerde feit, dat ook de uitverkorenen eeuwiglijk zulk een lichamelijk bestaan zullen verkrijgen, en moet het rijk van Christus daaria bestaan, dat hij in deze lichamelijk levende verkorenen zijn onderdanen bezitte, dan ziet ge, hoe het ook langs dezen weg duidelijk wordt, dat een enkel geestelijk rijk niet met uw belijdenis van den Christus noch met uw belijdenis omtrent uw eigen toekomst zou te rijmen zijn.

Zoo staat het dan op alle manier vast:1°. dat ook het rijk der heerlijkheid, de nieuwe aarde, of hoe ge het noemen wilt, een uitzuendige, zinlijke, zichtbare werkelijkheid zal bezitten, en 2'. dat die nieuwe gedaante of gestalte der zienlijke wereld uit de thans bestaande ontwikkeld zal worden, en er in soort mee zal overeenkomen. Voor die gelijksoortigheid en overeenkomst, gepaard gaande met een zeer sterk sprekend verschil, geeft de Heilige Schrift ons zelfs een vasten maatstaf aan, als ze ons de stof beschrijft waaruit de muren van het nieuwe Jeruzalem zullen gebouwd zijn. We hebben op deze aarde velerlei soort metaal en velerlei soort van steen. Maar al zijn koper en goud beide metalen, en al vertoonen deze beide metalen sterke trekken van overeenkomst, toch gaat het goud het koper in heerlijkheid zeer verre te boven. En zoo nu ook vinden we allerlei soort van steen, graniet en marmer, robijn en safïïer. Maar zij het al, dat alle deze vier het karakter van steen dragen, toch loopen ze in innerlijke waardij geheel uiteen, en is noch het marmer noch het graniet ook maar van verre bij het keurgesteente te schatten. Het verschil nu tusschen dit grove en heerlijke bij metaal en steen, drukken wij uit, door te spreken van edele metalen en van edelgesteenten. En nu is het opmerkelijk, dat de Heilige Schrift al wat als edel metaal en als edele steen op aarde bekend is, maar op deze aarde slechts spaarzamelijk en bij wijze van uitzondering voorkomt, in het nieuwe eruzalem tot het gewone stempelt. Wat hier exceptie is, daar regel, en hetgeen hier gewoon is, daar geheel ondergegaan en verdwenen. Daar muren van »zuiver goud", en daar zelfs de fundamenten der stad van smaragd en topaas. — Staat het nu vast, dat goud en koper, marmer en salïïer, hoe ook onderscheiden, nochtans tot eenzelfde schepping, tot eenzelfde wereld, tot eenzelfde kosmische structuur behooren, en bestanddeelen van éénzelfde organisch geheel uitmaken, dan blijkt ook langs dezen weg, hoe de nieuwe aarde uit de oude zal voortkomen, innerlijk aan haar verwant zal blijven, en met haar eenswezens zal zijn.

Dit nu zoo zijnde zien we de brug reeds, die ons den overgang uit deze bedeeling in de toekomende bedeeling zal ontsluiten. Ware er eenvoudig afbreking, wegbreking, vernietiging van het nu bestaande, en de schepping van een geheel nieuw iets, zoo ware niet in te zien, hoe de menschelijke ontwikkeling, waartoe de gemeene gratie ons op deze wereld bekwaamt, beteekenis en vrucht zou kunnen hebben voor die gansch andere en geheel nieuwe wijze van bestaan. Maar staat het vast, dat die nieuwe aarde in wezen één zal zijn met de nu bestaande wereld, en dat wij er in leven zullen overkleed met een heerlijk lichaam, dat opkomt uit ons tegenwoordig lichaam, dan is er gemeenschap, dan is er verwantschap, dan is er overeenkomst en overeenstemming, en kunnen we verstaan, hoe wat gewonnen werd in de eerste bedeeling in de tweede bedeeling kan voortleven. Ijs, water, nevel, damp, stoom zijn zeer uiteenloopende vormen, waarin nochtans hetzelfde wezen zich openbaart, ook al is het dat in den stoom een heerlijkheid en een kracht uitkomt, die zich bij het aanzien van het ijs niet liet gissen. Maar als we, deze velerlei vormen van hetzelfde wezen kennende, ze onderling vergelijken, verstaan we toch zeer wel, hoe onze kennis van het stroomende water dienst doet, om ons én het gestolde én het verdampte vocht te doen verstaan. Wordt nu reeds een onafzienbaar veld van onze menschelijke kennis en van ons menschelijk vermogen hier gevormd door al wat strekt om die zichtbare aarde, om die zinlijke natuur aan ons te onderwerpen, en weten we, dat deze onze heerschappij over de natuur in de eeuwigheid gansch volkomen zal zijn, dan is het reeds hieruit te verstaan, hoede hier verworven kennis en heerschappij over de natuur voortgaande beteekenis kan en zal hebben ook voor het rijk der heerlijkheid. Niet natuurlijk, alsof de algebraïsche formules die we hier uitvonden in ons geheugen zullen bewaard worden, om in die nieuwe wereld dienst te doen. Reeds Adam in het Paradijs tegenover de dieren toont ons een gansch andersoortige heerschappij over de natuur, een heerschappij waarvan we de nawerking bespeuren in Daniels heerschappij over de leeuwen in den kuil, en in heel de reeks van wonderen die ons van den Christus en zijn gezanten bericht worden. Ook nu nog ontstaat de macht van het genie nders dan de kunde die de leerling zich erwerft. Maar al ontstaan beide op andere anier, en al zijn ze in zoover andersoorig, toch werkt straks het genie met den ewonen mensch, die moest aanleeren saam, eider werkzaamheid grijpt in elkaar, en e zien het voor oogen dat tusschen beide erband bestaat. De macht die de temmer onder middelen en de Indiaan door midelen over het wilde dier uitoefent, verchillen zeer zeker op in het oog loopende ijze, en toch leiden ze beiden tot één doel. Ook al nemen we dus aan, dat de heerchappij die de gezaligden eens over de atuur zullen bezitten, meer overeenkomst al hebben met het vermogen dat in Adam, n Daniël en in Christus werkte, en zoo ook meer het karakter van genie dan van studie zal dragen, toch neemt dit niet weg, dat het resultaat van beider ontwikkeling ineen kan vloeien, evenals dit reeds in ouze bedeeling gezien wordt.

Hierin worden we bevestigd door wat Paulus ons in Ef. i : 10 zegt in een woord, dat in de Nederlandsche Overzetting van verre niet gissen Iaat, wat rijke gedachte er in schuilt. We lezen daar namelijk; *dat in de bedeeling van de volheid der tijden alles in' Christus wederom tot één zal vergaderd worden, beide wat in den hemel en wat op de aarde is." Het recht verstand van dit woord nu hangt geheel af van het juist begrip dat er te hechten zij aan het Grieksche woord, dat hier vertaald is door: ot één vergaderen. Er staat in het Grieksch anakephalaioosasthai, wat letterlijk beteekent: ptiemen onder zijn hoofd. Om nu in te zien wat dit bedoelt, . moet ge Rom. 13:9 opslaan, waar hetzelfde woord in gansch ander verband voorkomt. Er is daar sprake van de onderscheidene geboden, die als losse geboden naast elkander staan: ij zult niet stelen, gij zult niet dooden, gij zult niet echtbreken. En nu zegt Paulus, dat ge alle deze geboden onder één hoofd kunt opnemen, als ge opklimt tot het beginsel: ij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Daar heeft onze Overzetting: Dit alles wordt in één hoofdsom begrepen: ij zult uw naaste lief hebben als uzelven." Op zichzelf een schoone vertaling, omdat er de uitdrukking: oofd, onder één hoofd brengen, in terug wordt gevonden. Toch drukt ook die hoofdsom den eigenlijken zin volstrekt niet uit, wijl het ons aan een optelsom doet "denken. Ge hebt vijf geboden in de tweede Tafel. Die telt ge op. En nu is het totaal of de hoofdsom het gebod der liefde. De zin van dit woord gaat echter veel dieper. Alleen wat organisch samenhangt, en tot de hooge organismen behoort heeft ee7i hoofd. De plant nog niet, wel het dier, en bovenal de mensch. Het is het hoofd dat de onderscheiden leden' en deelen van ons organisme saamhoudt. Het is ia het hoofd, dat de verschillende stukken van ons organisch bestaan als mensch hun eenheid bezitten. Neem dit hoofd weg, en het organisme valt in zijn stukken uiteen. Het lijk aan den romp ontbindt zich. Er is geen organisme meer. Zoo nu vormen ook de onderscheidene geboden Gods één wel samenhangend organisch geheel. Ze vormen één organisch geheel, omdat ze uit één beginsel opkomen. En dit nu wat wij beginsel noemen, heet in het Hebreeuwsch een hoofd. Als er staat »In den beginne ^^^y^ schiep God hemel en aarde", staat er een woord dat van hoofd is afgeleid. Paulus spreekt alzoo in Rom. 13:9 uit: ". dat er onderscheidene geboden zijn; 2", dat deze geboden als zoovele stengels uit één

wortel, uit ééa beginsel zij a opgeschoten; 3". dat ge dus, om ze ia haar eenheid te grijpen, op dien wortel, op dat beginsel, op dat hoofd moet teruggaan; en 4". dat dit beginsel, deze wortel, dat hoofd der geboden van de tweede Tafel is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Alle deze geboden tot hun hoofd terugbrengende, onder hun hoofd saamvattende, komt ge bij dit ééne algemeene beginsel uit.

Zoo nu ook hier.

Heel de wereld vormt één organisch geheel. Intusschen is door den vloek, door den zondeval, deze organische eenheid geknakt. Aarde en hemel, die als één organisme onder ééa hoofd bijeenhoorden, zijn dientengevolge uit elkaar geraakt, en liggen nu als twee groote brokstukken van dit oorspronkelijk ééne geheel uit elkander geslagen. Hieraan nu zal Christus door zijn wederkomst een einde maken. Hij zal die losgeraakte leden en deelenvan het ééne groote organisme weer organisch ineenzetten en bij elkander brengen; en dit nu zal hij doen door alle die organische deelen weer onder één hoofd op te nemen; weer onder één hoofd saam te brengen, en juist dat is het wat door dat anakephalaioen in het Griekscli wordt uitgedrukt.

De zin is alzoo geen mindere dan deze. Oorspronkelijk heeft God zijn heelal geschapen als één saamhangend organisch geheel. Dit kunstwerk van den oppersten Kunstenaar is door de zonde uiteengeslagen en verbroken. Zoo scheen het dan alsof de schepping mislukt en het doel Gods met die schepping verijdeld ware, en lange eeuwen dacht men niet anders. Maar zie, nu was er een mysterie, een verborgenheid bij God. Die verborgenheid doorzag men vroeger niet, maar in Christus is ze geopenbaard. En deze verborgenheid] nu bestaat hierin, dat het oorspronkelijke plan van God niet verijdeld wordt, maar vol majesteit doorgaat, en dat God dit zijn wereldplan daardoor zal verwezenlijken, dat Hij eens in Christus die deelen en stukken zijner schepping, hier als hemel en aarde genomen, weer onder één hoofd, d. i. weer tot één organisch, welsluitend en saamhangend geheel ineen zal zetten. Terecht wijst Cremer er in zijn uitnemend lexicon dan ook op, hoe juist de mediale vorm van het werkwoord, die hier gebezigd wordt, uitdrukt, dat God dit doen zal om zijns zelfs wille, dat Hij voor zich (want dat drukt de mediale vorm uit), dat hij voor zich, d. i. tot zijn eere, tot handhaving van zijn eere als Schepper, toonen zal, hoe zijn schep, pingswerk niet [mislukt is, maar heerlijk doorgaat en zal voleindigd worden. Het is in de herschepping aller dingen, dat de oorspronkelijke schepping triumfeert. En zoo gevoelt men hoe de overzetting van: alles tvederoni tot één vergaderen, wel volkomen juist is, maar toch zonder nadere verklaring op verre na niet de rijke gedachte van het oorspronkelijke weergeeft

Nu begint dat alles zeer zeker niet pas in de parousie zich weer organisch onder één hoofd saam te voegen". Integendeel, dit werk had God reeds begonnen in het Paradijs door de belofte en door de wedergeboorte van Adam, Eva en Abel. Dat werk ging door al de eeuwen in al Gods openbaringen en heilswerkingen. Dat werk openbaarde zich principieel in de Vleeschwording des Woords, in het Kruis en in de Opstanding. En heel het bestaan der Christelijke kerk op aarde dient nog steeds in hoofdzaak om dat groote plan onzes Gods door te zetten. Waar de breuke in het menschen^rtr/ ontstaan, en uit 's mcnschen hart op zijn lichaam, en uit zijn lichaam op de natuur, door den vloek is overgegaan, daar kan de herstelling niet anders plaats grijpen dan door het delgen van schuld en zonde, en de opstanding van het lichaam van Christus. Wat in de parousie komen zal is niet het begin, maar de voltooiing van deze herstelling. En dit al te zaam is er op aangelegd, om de eere van* wat God schiep te redden, en eens zijn gansche schepping weer in organische eenheid te doen uitblinken. Overmits nu echter ook de genieene gratie in dit groote herstellingsplan is opgenomen, er een deel van uitmaakt, en er de doorwerking van mogelijk heeft gemaakt, zoo spreekt het vanzelf, dat ook de vrucht, die deze gemeene gratie gedragen heeft, niet van voorbijgaande, maar van blijvende beteekenis moet zijn. Juist toch die gemeene gratie strekte om het verband van Gods volk met de wereld in stand te houden. Ze richtte zich op het leven dier wereld. Ze hield in die wereld de eere van het scheppingswerk Gods op. En ze \Verkte met de particuliere genade saam, om langs tweeërlei weg het indringen van de machten des Koninkrijks in die wereld mogelijk te maken. In zooverre kan dus gezegd, dat in de gemeene gratie reeds de voorafgaande teekenen te zien zijn, van dat machtige herstellingswerk, waardoor God de Heere, niet alleen A^ zielen der menschen, maar ook hun lichamen, en niet alleen de lichamen der menschen, maar ook de natuur, en in die natuur het uitwendig leven der menschheid behoudt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's