Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Een broeder ban een doorbrenger.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een broeder ban een doorbrenger.”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook die zich slap aanstelt in zijn werk, die is een broeder van eenen doorbrenger. Spreuk. 18:9.

Twijfehucht, ^ zegt een Oostersche spreuk uit oude dagen, wier waarheid aan het einde onzer negentiende eeuw nog onversleten is, itwijfelzucht is een zusje van sondeP Een zegswijs zinrijk en teekenachtig uitdrukkend, dat twijfelzucht en zonde uit één vader zijn, eenzelfde moeder hebben, vloeien uit eenzelfde bron, voortbewogen worden door de drijfkracht van eenzelfde oorz'aak.

Oppervlakkiger opvatting heeft in zulk zeggen wel enkel zekere gelijkheid, zeker lijken op elkaar gelezen, zooals we nóg wel over twee bijna niet verschillende voorstellingen oordeelen, dat ze jeen zusje en broertje" zijn, zoo ongeveer als we met een ander beeld van »lood om ijzer" spreken; maar als Jtwijfelzucht een zusje van zonde" heet, gaat de beteekenis naar peinzenden Oosterschen zin dieper. Zonde lijkt niet alleen op twijfel, ze is niet om 't even met twijfel, maar twijfel en zonde zijn twee stengels op eenzelfden wortel.

Zoo nu is ook de spreuk van Salomo te verstaan, dat een slaphandig man de broeder is van een doorbrenger, of zooals er voluit in onze overzetting staat: »Ook die zich slap aanstelt is de broeder van een doorbrenger".

Neem nu beide spreuken bijeen: sTwijfelzucht een zusje van zonde", en seen slaphandig man de broeder van een doorbrenger", wat merkt ge dan ?

Dit immers, dat beide malen twee dingen genoemd worden, waarvan het eerste pleegt verschoond, het tweede pleegt veroordeeld te worden.

Ook nu nog verschoont men twijfelzucht. Twijfel is te vergeven. Dat iemand twijfelt moet ge hem niet euvel duiden. Als iemand twijfelt wat kan hij daaraan doen?

Maar wat wel veroordeeld wordt is heel iets anders; wat in hem gewraakt moet worden is de zonde.

En terwijl nu aldus in het gewone leven het ééne vergoelijkt en het ander veroordeeld vrordX. komt de spreuk tegen zoo valsche onderscheiding op, en stelt er de uitspraak der wijsheid tegenover, dat twgfelzucht zelve zonde is, want dat beide van één geslacht, uit één oorsprong zijn, t. w. uit 's menschen loslaten van zijn God en het door zijn God losgelaten worden.

Zooals een platter spreekwoord zegt: sWijs me een leugenaar, en ge wijst me een dief, " om te zeggen, dat liegen en stelen eigeij-werken des duivels in den mensch zijn, zoo zegt dan ook deze spreuk dat twijfelzucht en onzedelijkheid van één geestelijke familie zijn, en eenzelfde bedorven bloed door de aderen der ziel doen vloeien.

En zoo nu ook is het met Salomo's wijze spreuk.

Dat iemand^'geestkracht en veerkracht mist, acht men wel jammer te zijn, maar iemand niet te kunnen aanrekenen. Dat schijnt vergeeflijk en te vergoelijken. Zulk een slaphandig man is nu eenmaal niet anders.

Maar een doorbrenger misdoet. Hij staat schuldig. Hij kan het wel helpen. Hem treft aller oordeel.

En ook hier nu stelt Salomo tegen dit valsche oordeel der menigte, het hooger oordeel der wijsheid over: beide zijn even schuldig. Wie zich slap aanstelt, en wie doorbrengt, zondigen beiden, wijl beiden uit éénzelfden geest geboren zijn.

Geestelijk zijn ze broeders.

sSlap zijn" is een kwaad, dat de Heilige Schrift op alle manier te keer gaat.

Toen Israël bang werd voor de Kanaiinieten, en in zijn schulp kroop, bestrafte Jozua het moedelooze volk, zeggende : Hoe lang houdt gij u zoo slap^ om niet dit land te beer ven? Van Sauls huis staat, dat zijn handen slap werden., toen na Abners dood al zijn hope verging. Het vreemd gespuis dat in Ejra's dagen den tempelbouw belette, maakte, zoo staat er, de handen des volks slap, Aan hen die bij tegenspoed met de handen in den schoot blijven zitten, roept Salomo toe: » Vertoont gij u zoo slap in den dag der benatiwdheid.''" Over Babel roept Jesaia het oordeel uit: sHuilt gijlieden, want de dag des Heeren is nabij, daarom zitllen alle handen slap worden en aller menschen hart zal versmelten." Vooral dat^ïslap worden der handen", nog versterkt in hetjfzeggen: dat de dappere mannen hun handen niet vinden konden, is in de Heilige Schrift zelfs een staande, vaste zegswijs geworden. Denk maar aan wat Zephanja betuigt: » Vreest niet., o Zion., laat uwe handen niet slap worden" of ook aan wat de apostel^den vreesachtige toeroept: tDaarom richt weer op de trage handen en^e'^slappe knie'in., en maakt rechte paden voor uw voet."

Een slaphandig zgn, dat door de Schrift zelf in verband wordt gebracht met het slappe heen-en weerzwabberen van.'het zeil en de tuigage van een schip, dat met windstilte kampt, en daardoor zijn stuur verliest en niet vooruit komt.

Zoo toch spreekt Jesaia het ingezonken, van moed beroofde, aan wilskracht en aan veerkracht gespeende volk des Heeren toe: »Uvve handen zijn slap geworden; zij zullen den mastboom niet rechtop kunnen houden ^'j^ze zullen het zeil ^niet kunnen uitspannen; en daarom zullen ze een buit van den beroover worden, ja zelfs de minst sterke vijanden zullen onder ^hen roof rooven."

Juist dus dezelfde"^'gedachte" als'Salomo uitsprak : »Wie zich slaphandig aanstelt, is als de man die zich^ [door _ den doorbrenger _ laat berooven."

Want doorbrenger slaat, hier niet op verkwisting van zijn eigen goed, maar op de verwoesting die in ons bezit wordt aangebracht de ééne maal door eigen slaphandigheid en de andere maal door vernieling die or, s van buiten overkomt.

Het is één kwaad, één booze geest die uw leven verstoort, hetzij vernieling over u komt, hetzij dat ge uw touwen slap laat hangen. Slaphandigheid is een zonde, die ge vroeg of laat met eigen ondergang boet.

„Slap van hand te zijn" is den kranke eigen.

Zijn bloed vloeit trager door zijn aderen. Zijn wil werkt op zijn spieren niet meer, en hij kan die spieren niet meer zwellen doen en strekken. En daarom heeft zijn hand geen macht meer. Wat iels te zwaar is, ontglipt hem aan de vingeren, als hij het aangreep. Zijn anders sterke armen liggen machteloos op het dek neder, en met moeite heft hij ze even op, om ze terstond weer te laten neerzijgen.

Daarom is slapheid kenteeken van krankheid. Wie zich slap aanstelt is wezenlijk ziek. Wie kerngezond is strekt zijn spieren vanzelf, spant ze, en vindt zelfs in dat strekken en spannen van zijn spieren vermaak. Waar het leven het niet eischt, spant hij ze speelsgewijs in spel en oefening en krachtsbetoon is zijn lust.

Een slaphandig mensch is in het rijk der heerlijkheid dan ook ondenkbaar, even ondenkbaar als het is, u Adam in het Paradijs als een moedeloos, ingezonken wezen, vóór zijn val, voor te stellen.

Na zijn val, ja, toen hij wegsloop, en met Eva wegkroop achter het geboomte, omdat ze voor de nadering van hun God vreesden, toen hingen ook hem de handen slap, en wist hij niet wat noch waarheen.

Maar zoolang de zonde toefde, en hij nog stond in zijn oorspronkelijke kracht, en de gedachte aan God hem niet ne'érmerp maar ophief, kon 4 er geen slapheid in zijn arm, kon er geen slapheid in zijn ziel varen, maar moet hij in het Paradijs geschitterd helsben als toonbeeld van levensmoed en levenskracht.

En evenzoo stond het heel de historie door. Als de eere Gods het volk bezielde, 'tzij in Davids tijd, of in de eeuw van het martelaarschap, week opeens de slapheid en voer er veerkracht in ziel en spieren. En zoo ook in het glorietijdperk van ons Calvinistisch leven, is alle slapheid uit ons volk plotseling geweken, en verbaast u van alle kant veeleer de kloekheid van karakter, de veerkracht van het persoonlijk optreden, het krachtsbetoon dat van ons volk uitgaat.

Thans daarentegen is het op stuitende wijze weer de zonde van »de slappe hand", die op alle manier, en in allerlei kring, het leven verderft, kwijnen doet wat bloeien kon, en al het schoon der toekomst doet verspelen.

Met loome schreden trekt men den linkervoet achter den rechtervoet na. Men ziet op tegen inspanning, en zinkt na de geringste inspanning mat en uitgeput neer.

Men aarzelt, en bedenkt zich, en weet nog niet, of men het wel doen zal.

Half werk ziet ge van alle kanten tobben, heel werk krijgt ge niet te zien.

Zoo met het gewone gangetje moet het afgedaan, en voorts blijft men bij de pakken neerzitten. De hand slap, het oog dof, het matte , hoofd niet fier opgeheven, de borst niet zwellend van kracht en aandrift^ maar heel de verschijning willoos hangend, in stee van door innerlijke zielskracht beheerscht te zijn.

Zelfs in de gebrokenheid der zwakke stem komt dit uit. Dat men spreekt ja, maar niet kloek. Meer meesmuilt, dan zijn stem doet klinken. Zoo krachteloos in zijn woord geworden, dat een enkele volzin in drie stukken uiteenvalt, met een sen toen" en een sen dat ie" slordig aan elkaar gelijmd.

Zoo gaat slapheid van iiand met slapheid van geest., slapheid van (faaa^met slapheid van/^^/-a.^ter gepaard. Zoo slap als de ziel is, zoo slap staat de uitdrukking van het wezen op het gelaat geteekend. En zoo slap en slungelachtig als men is in houding en manieren, even slap is men in woord en actie.

Vooral Neerlands volk lijdt bitterlijk onder deze zonde der slapheden. En wie de grenzen overkwam of de zee overstak, om de Duitschers of de Engelschen te bespieden, voelde opeens het machtig onderscheid tusschen onze weeë slaphandigheid, en de veerkracht, het krachtsbetoon, dat uit die vreemde natiën spreekt.

En wat toont nu de uitkomst?

Maar immers juist wat Salomo's spreuke ons zegt, dat we door die slaphandigheid spoorslags achteruitgaan, dat andere natiën ons de loef afsteken, en dat ons volk er door verarmt.

Vreemden komen tot op onze eigen werkplaatsen en op onze eigen kantoren ons verdringen. Wat uit den vreemde komt prijzen we zelven als beter dan ons eigen maaksel. We denken zelf niet meer, maar praten na wat vreemden vóór ons gedacht hebben. En zelfs op het heilig erf der religie drijft men af op den stroom van het Duitsche en Engelsche leven. Het Calvinisme wordt gesmaad, een verschijning als die van het Engelsche Heilsleger door vriend en vijand geprezen.

Zoo wordt het ook aan ons bewaarheid, dat een volk dat zich slap aanstelt, zijn erfgoed doorbrengt, d. w. z. zijn eigen erfschat verspeelt, zijn eigen roeping vergeet, zijn eigen talent begraaft, al wat het oorspronkelijks had inboet, zijn nationaal karakter verlaagt, en ten leste de willooze speelbal wordt van de vreemde wateren, die zijn erve overstroomen.

Juist daarom heeft de terugkeer tot het Calvinistische leven onzer vaderen ook voor onze volkstoekomst zoo ernstige beteekenis.

Waar toch de Calvinistische beginselen doorbreken, wijkt terstond de valsche voorliefde voor het vreemde, werkt de macht der historie weer op, en herleeft het besef van zelf een eigen roeping van der vaderen God te hebben ontvangen. Het slappe zeil bolt en spant zich weder, zoodra de heilige adem der historie er weer in blazen mag. De pols klopt weer voelbaar, het bloed vloeit sneller door de aderen. Er komt spanning in de spieren van hart en hand beide. En niet lang meer of de trage hand strekt zich weer fier uit, en de slappe knie is gestevigd.

Althans als het een Calvinisme van het echte allooi mag zijn.

Want er is ook namaaksel., dat alle geschikt-' heid bezit ons in oneere te brengen.

Of zeg zelf, zijn er twee dingen denkbaar die sterker tegen elkander invloeken, dan om zich geesteskind van Calvijn te noemen, en slap zich te blijven aanstellen in zijn ziel, in zijn woord, in zijn actie ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's

„Een broeder ban een doorbrenger.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's