Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

Ik weet en ik ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein. Rom. 14:14.

X.

Ook de Dooperschen nemen ten opzichte an het vraagstuk dat ons bezig houdt, een igen standpunt in. Voor hen ligt de wereld, ls zoodanig, in het booze, is de wereld onrein, n onrein al wat uit de wereld komt, of tot de evenssfeer der wereld behoort. Zelfs de Overeid, die in deze sfeer der wereld haar ambt itoefent, wordt dientengevolge als onrein eschouwd, en het kind van God, dat een eheel ander, nieuw, hemelsch leven ontangen heeft, zou zich verlagen, en tegen ijn hemelsche roeping ingaan, indien het an het Overheidsambt kracht en tijd wijdde. e echte volgeling van Christus staat buien en tegenover de wereld. Hij heeft die ereld te dulden, maar mag er zich niet aan even. En zoo trok geheel de belijdenis der ooperschen op dit punt zich ten leste saam n het stelsel van de dusgenaamde ^Mijinghe", d.w.z. in de overtuiging, dat een edergeboren mensch in de wereld buiten e wereld leven moest. En zulks wel in ien zin, niet alsof enkel de wereld in J/É'^T^/^W in te mijden ware, gelijk ook de apostel ns toeroept »dat we de wereld niet zullen iefhebben", en gelijk het nog onder alle hristenen als zetregel geldt, dat we de ereldsche manieren en vermakingen niet olgen mogen; maar in dien volstrekten zin, at onder »wereld" ^^, ^^^/de levenssfeer der ereld, heel het natuurlijke leven werd vertaan, en men uit dien hoofde als Idnd van od ook het rechterambt, burgemeestermbt en zooveel meer mijden moest. Dat ltegader waren wereldsche aangelegenheden, n daar had een Christenmensch zich buiten e houden.

Dit Doopersche standpunt, dat nog in enigen kring onder den Gereformeerden aam verdedigd wordt, zou nimmer zijn inenomen, indien de belijdenis der »gemeene ratie" steeds in het midden der kerken geleetd ad. De Doopersche leer van de mijding der ereldiche dingen is toch niets dan de nauurlijke vrucht van het dualisme, dat door de oomsche voorstelling van de oorspronkelijke erechtigheid post had gevat, dat bij de ooperschen niet alleen stand hield, maar og verscherpt werd, dat zelfs onder de utherschen bleef nawerken, en dat alleen an Gereformeerde zijde principieel overonnen werd.

Dit gevoelt men het duidelijkst, als men et op de beteekenis van het exorcisme, of e duivelafzwering. Hieronder verstond nlen, at de booze geestenwereld zich van de ielen der menschen meester maakte, en dat lsnu door plechtige bezwering in Jezus' naam, ie booze geest uit de ziel moest worden itgedreven. Blijkens de Evangelische veralen greep dit in Jezus' dagen metterdaad eelvuldig plaats. Jezus zelf geeft het als enmerk van zijn Messiasambt aan, dat hij uivelen uitwerpt, hij geeft de macht om uivelen uit te werpen aan zijn jongeren, en ok andere personen buiten den kring van ezus (Lukas 9:49) slaagden hierin. Intuschen dit komt voor als een exceptie, als en ramp die enkelen overkomen was, n die vooral in Jezus' dagen, als reactie an de duivelenwereld tegen zijn Vleeschwording, veelvuldiger uitkwam. In plaats echter van dit verschijnsel als uitzondering te erkennen, is men deze bezetenheid toen gaan generaliseeren, en heeft men, in navolging van het Rabbinisme, de stelling aanvaard, dat een ieder uit vrouwe geboren begon met onder de heerschappij der booze geesten te staan, en dat daarom uit ieder mensch die tot Jezus kwam, of ook uit ieder kind dat ten Doop gepresenteerd werd, de booze geest moest worden uitgedreven. Dit kon dan door tweeërlei personen geschieden, óf door extra-ordinaire personen, die hiertoe een buitengewone gave ontvangen hadden, óf wel door personen in het ambt, die dit deden krachtens ambtelijke volmacht. Dat uitdrijven van den boozen geest heette dan exorcisme; den man die het deed noemde men exorcist; en onder deze onderscheidde men dan de »exorcisten bij gratie", die op buitengewone wijze door Christus hiertoe verwekt waren, en de »excorcisten van ambtswege" die er door de kerk voor waren aangesteld, ot bij hun gewoon ambt dezen dienst waarnamen. Bij den kinderdoop had dit dan plaats door de dusgenaamde 1 uitblazing" en > inblazing". De uitblazing diende om den boozen geest uit den doopeling weg te doen gaan, de inblazing, om den Geest der genade uit den schat der kerk in hem te doen indringen. De regel hiervoor luidde bij de catechumenen letterlijk : tDe priester zal driemaal den aannemeling in het gezicht blazen, en eenmaal zeggen: a van hem uit, booze geest, en geef plaats aan den Heiligen Geest, den Trooster. Dan zal hij kruisgewijze in zijn gezicht blazen en zeggen: ntvang den goeden Geest door deze inblazing en door Gods zegen. Vrede zij u."

Er had alzoo in dit exorcisme verwarring van twee onderscheidene dingen plaats. Men nam tot voorbeeld de uitwerping der duivelen, die ons in de Evangeliën bericht wordt, als iets dat bij enkelen, en volstrekt niet bij alle menschen plaats greep, en men paste dat toe op het losmaken van den band, die tusschen Satan en alle ongeheiligde personen bestaat. Ingevolge de zonde, waartoe Satan Adam verlokte, was Adam slaaf der zonde, en alzoo instrument van Satan geworden. Met hem deelen in dat lot al zijn nakomelingen. Christus die gekomen was om de werken van den duivel te verbreken, maakte deze banden los. En dienovereenkomstig moest bij den Doop zoowel van volwassenen als van kinderen, duidelijk uitkomen, dat hier overgang plaats had uit het rijk van Satan in het Koninkrijk van Jezus Christus. En overmits in het eerste rijk »de booze geest, " en in het tweede rijk sde goede Geest" heerschte, bedoelde het exorcisme, niet alleen zinbeeldig deze wisseling van geest en Geest voor te stellen, maar feitelijk deze uitwisseling van geest en Geest tot stand te brengen. In de kerk, als het mystieke Lichaam, woont de goede Geest. Alleen uit die kerk kan de goede Geest alzoo aan den zondaar toekomen. En nu is de priester die doopt het wettig orgaan der kerk, door wiens daad uit die kerk de goede Geest in den doopeling overgaat.

Hiermede hangt dan tevens samen de onderscheiding tusschen gewijden en ongewijden grond. De invloed van Satan is niet alleen op den persoon van Adam en zijn nakomelingen, maar ook op zijn lichaam en op zijn wereld uitgegaan. Op deze aarde rust sinds den val de vloek, en dientengevolge ligt ook deze stoffelijke wereld in het booze. De kerk is in die dorre woestenij als een oase. Waar zij is, is het heilig erf, buiten haar is het erf gemeen. Hieruit nu wordt de noodzakelijkheid geboren, om als er een kerk zal gebouwd worden, het terrein daarvoor te wijden; ook om een begraafplaats te wijden, en evenzoo om te wijden al wat gebruikt moet in den heiligen dienst. In verzwakten vorm kwam het zelft voor, dat men door deze duivelbezwering ook dingen des gemeenen levens zuiverde, tot zelfs landerijen en te veld staande vruchten toe. In Rusland viert men nu nog in onderscheidene streken het zoogenaamde Fruitfeest, een dag waarop de priester over den boomgaard de uitbanningsformule uitspreekt, Tot op dien dag toe, durft niemand dan ook van de vruchten eten, uit vreeze van iets van den boozen geest in te krijgen, maar is deze dag voorbij, dan is dat gevaar geweken, en begint allerwegen de pluk.

Ook hier staat men alzoo voor een gansch algemeene beschouwing. Men oordeelt, dat de wereld, en in die wereld zoowel de personen als de zaken, onder de macht van den booze liggen; dat het Koninkrijk van Christus als een afzonderlijke scheppmg in die wereld inschuift; en dat exorcisme en wijding de middelen zijn, om persoonsovergang en overgang van terrein uit die booze wereld in het rijk van Christus te doen plaats hebben. Niet, dit versta men wel, alsof hierbij niet diepere oorzaken meewerkten; maar exorcisme en wijding zijn dan toch twee onmisbare handelingen, om den overgang te voltooien. Tegen deze geheele voorstelling nu heeft niet de Luthersche, maar wel de Gereformeerde kerk van den beginne af principieel positie genomen. Zelfs is de vraag, of men deze duivelbezwering behoorde te handhaven tot één der kenmerkende geschilpunten tusschen de Luthersche en Gereformeerde gezindten geworden. Op het laatst der i6e eeuw heeft men in Duitschland de handhaving van het exöröitene zelfs met gevangenisstraf doorgedreven, en nog in 1822 heeft de nieuwe Berlijnsche hofliturgie ze nogmaals opgenomen, al mag gezegd, dat van lieverlede ook op dat punt Duitschland het beter en helderder inzicht der Gereformeerden begint te erkennen. De invloed en nawerking van deze oude Duitsch-Luthersche denkbeelden is intusschen ook hier te lande onder de Ethischen nog zóó sterk geweest, dat het bekend is, hoe bij de inwijding van zeker studiehuis, de opgekomenen van kamer tot kamer zijn getogen, om in elke kamer neder te knielen, en uit elke kamer de tegenwoordigheid des boozen door gebed te bannen. Zoo lang en zoo ver kan zulk een richting nawerken.

Nu wane intusschen niemand dat de Gereformeerden, al verzetten ze zich tegen alle wijding en exorcisme, zóó zelfs, dat ze allerminst van de inwijding van een kerk spreken willen, deswege de geestelijke waarheid ontkennen zouden, die aan deze verrichtingen ten grondslag ligt. Het is wel zoo, dat in onze dagen zeer velen aan die diepere beschouwing vervreemd zijn, maar in de dagen onzer vaderen was dit volstrekt niet het geval, en wie de eerste schoone Vraag van den Heidelbergschen Catechismus, met het Antwoord erop, aandachtig naleest, zal hiervan het bewijs in handen hebben. Die Vraag toch handelt van des Christens staat in leven én in sterven, en sluit in het Antwoord heel de menschelijke persoonlijkheid, beide naar ziel en lichaam in. En wat betuigt nu de Catechismus van deze aldus verstane volle menschelijke persoonlijkheid? Ten eerste, dat de zondaar onder het igeweld", d. i. onder de heerschappij van den Duivel was, zoodat de Satan zijn heer, hij Satans slaaf en eigene, en geheel zijn existentie in den band van Satan besloten was. Ten tweede, dat de zondaar, die Christen werd, van onder deze heerschappij is uitgegaan, en uit alle geweld des Duivels verlost is. Ten derde, dat hij thans onder het geweld d. i. onder de heerschappij van Koning Jezus verkeert, en diens dienstknecht, lijfeigene of »eigene" geworden is. En ten vierde, dat deze verlossing uit Satans macht volbracht is, niet door wijding of exorcisme, maar door Christus zelf, en bevestigd wordt door den Heiligen Geest. Van oppervlakkigheid alzoo geen sprake. De heerschappij van Satan over den zondaar wordt als werkelijk verstaan. Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Wie vrij in Christus zal staan, moet van onder die heerschappij van Satan uit en in de heerschappij van Christus overgaan. We worden overgezet uit het rijk der duisternis in het rijk van den Zoon zijner liefde. Er grijpt breuke plaats. Breuke met Satans macht, om onder de macht van Jezus te komen, en er onder te blijven. Alleen maar deze overgang, deze overzetting van terrein op terrein, van rijk in rijk, van macht onder macht, wordt niet teweeggebracht door de daad van een mensch, of door een daad van de kerk, maar door het werk der genade dat van God uitgaat, en zelfs het Sacrament van den Doop kan niet anders doen, dan deze daad Christi bevestigen. Het feit dat Christus en zijn apostelen duivelen hadden uitgeworpen, werd daarom niet ontkend, maar staande gehouden, dat bezetenheid heel iets anders was dan het gewone verkeeren van den zondaar onder den vloek. Dit verkeeren onder den vloek was iets dat op alle menschen vóór hun wedergeboorte betrekking had, die bezetenheid gold slechts van enkele personen. Dat verkeeren onder den vloek doelde op inwoning van den Booze, die bezetenheid op inwerking van den boozen geest, in de ziel. En als gevolg hiervan kon de bezetene van zijn boozen geest verlost worden, zonder nog het minste deel aan Christus te hebben, zóó dat hij in het rijk van Satan bleef; terwijl omgekeerd de verloste van onder den vloek en het geweld van Satan, vrij man in Christus werd, en niet meer van de vrijheid van Gods kinderen kon worden beroofd.

Het gewichtigste bezwaar tegen deze belijdenis der Gereformeerde kerken werd natuurlijk ontleend aan het Oude Testament, en het is eisch van het onderwerp, dat we de aan dat Oude Testament ontleende bedenking even opzettelijk onder de oogen zien. Het valt toch niet te ontkennen, dat bij den dienst van den Tabernakel en van den Tempel juist soortgelijke plechtigheden van wijding in zwang waren, als in de Roomsche, Grieksche en Luthersche kerken nog steeds in acht worden genomen. Wat tot Mozes uit den braambosch gezegd werd: »Trek uw voetzool van uw voet, want de plaats waarop gij staat is heilig land", was geen fictie, maar realiteit. Het was de tegenwoordigheid des Heeren HEEREN die op deze schuldige aarde een onderscheid stelde tusschen de wereld buiten Hem en de wereld onder Hem. En voor zoover de Heere ook in den Tabernakel, en straks in den Tempel zijn tegenwoordigheid wonen deed, was ook de pleli van Tabernakel en Tempel heilig land, en al v/at op die heilige plek in zijn dienst gebruikt werd, Hem gewijd en in exceptioneelen zin heilig. Ja, tot op zekere hoogte strekte de schaduw van 's Heeren egenwoordigheid zich in de woestijn over heel de «legerplaats, en in Palestina over heel het land en volk uit, zoodat, zij het ook in minderen graad, heel die legerplaats en heel het land van Kanaan als één heilige erve gold, van het onheilig terrein der woestijn, en van de onheilige erve der heidenen onderscheiden. Voor zoover dan ook uit het menschelijk leven onreinheid voortkwam, en alzoo in het heilig land binnendrong, moest deze onreinheid uit het midden des volks worden weggenomen. Vooral de dood en evenzoo al wat met onze zondige geboorte samenhing, deed die onreinheid binnendringen, en vandaar de vele wetten aan Israël gegeven, om, na allerlei verontreiniging door een lijk, door een dood aas, door geboorte en door wat met het geslachtsleven samenhing, de Levitische reinheid te herstellen. Reeds lang voor Johannes de Dooper optrad, had de proselietendoop dan ook den regel ingevoerd, dat wie uit de heidenen tot Israël overging, in het doopwater zich moest onderdompelen, om, dank zij dien doop, als gereinigd van de heidensche smet onder Israël op te staan. Alle wassching, besprenging en offerande van dien aard, had geen andere bedoeling, dan om de exceptioneele reinheid en heiligheid van 's Heeren volk, 's Heeren huis, en 's Heeren land te bevestigen. Hiervan nu uitgaande, en met dat voorbeeld voor oogen, heeft men zich afgevraagd, of wij in de dagen des Nieuwen Testaments, niet gelijksoortige vi^asschingen en remigingen hebben in stand te houden. Van den Doop is men daarbij uitgegaan, en heeft dit denkbeeld van reiniging of wijding door dat sacrament op heel den heiligen dienst overgedragen, zoo zelfs dat men, alvorens het huis des gebeds binnen te treden, zich met wijwater besprengt, als om in 'sHeeren huis niet de bezoedeling binnen te dragen, die men, uit de wereld komende, steeds aan zich heeft. En al zijn wij nu, door lange practijk, aan al zulke usantiën ontwend, het laat zich toch uitnemend verklaren, hoe die van God gegeven ordinantiën in het Oude Testament, niet alleen de Christenen onder de Joden in de eerste eeuw, maar ook daarna, een iegelijk, die het Oude Testament las, bij gemis aan dieper nadenken, ongemerkt voor nabootsing en navolging van deze Oud-Testamentische praktijken won.

Alles nu hangt hier aan de groote vraag: oe worden zulke handelingen opgevat, als instrumenteel of als symboliek? Of om het in onze eigen taal te zeggen: ordeelt ge dat zulke handelingen rein en heilig viakejt, ofte wel, dat ze slechts reinheid afschaduwen en verzinnebeelden? Op die vraag nu antwoorden wij met den apostel Paulus, dat al zulke handelingen niet reëel waren, niet daadwerkelijk heiligden, maar slechts reinheid en heiligheid af beeldden. sDe priester, die naar de Wet offerande offerde, bediende het voorbeeld en de schaduw van de toekot7iende dingen" (Hebr. 8 : 4 en 5). Zelfs het onderscheid tusschen reine en onreine dingen in het stuk van spijs of drank of dagen was een schaduw der toekomende diagen, en het lichaam, d. i. de werkelijkheid & .z%e.t dingen, is alleen in Christus (Col. 2 : 16, 17). Op dien grond verstaan wij de reinigingswetten in Israël, in haar meest uitgebreiden zin, ' als schaduwachtige ceremoniën, die de werkelijkheid niet aanbrachten, maar afbeeldden en voorstelden. Het was niet een uitdeeliug van genade, maar als we zoo zeggen mogen, een profetisch aanschouwelijk onderwijs door God aan Israël gegeven. Wel wordt hiermede niet ontkend dat de vele wasschingen en reinigingen óók de uitwerking hadden, dat

zekere stoffelijke reinheid bevorderd werd, doch dit beschouwen we als een bijkomstig gevolg, niet > als het doel", waarmede ze waren ingesteld. Zuiverheid, properheid als men zoo wil van lijf en kleeding en huisraad verhoogde zeer zeker den welstand, maar niet hierom waren deze wetten, voorzooveel zij op het heilige doelden, ingesteld.

Men gevoelt dit het best aan de besnijdenis, die naar het oordeel van de artsen in Oostersche landen in meer dan één opzicht reinheid bevordert, en daarom ook door andere volken in gebruik is genomen, ja, nog heden ten dage bij alle Mahomedanen in zwang is, zonder dat iemand van deze operatie beweren zal, dat God met dat doel de besnijdenis tot verbondszegel verordend heeft. Nu nog ontwaart men hoe de Joden, die onder ons wonen, in properheid en zindelijkheid van natuur bij de Nederlandsche natie achterstaan. Wie in het Jodenkwartier de woning van een achterbuurt binnentreedt, voelt terstond, dat hier op het stuk van properheid en zindelijkheid niet dezelfde manieren gevolgd worden, als onder ons. In het warmere land, waar «zij woonden, moet dat nog sterker zijn uitgekomen. En ongetwijfeld hadden de reinigingswetten, en de vele wasschingen, die de wet voorschreef, onder zulk een volk dus ook een sociale beteekenis, en het feit dat de epidemische huidziekten, die bij de omliggende volken zoo veelvuldig waren, onder Israël minder voorkwamen, en dat met name tegen de melaatschen zoo scherpe regelen waren gesteld, moet zeer zeker verklaard uit de strekking der wet, om ook reinheid en zindelijkheid opj 't lijf aan het kleed en in huis te bevorderen. Maar ook al geven we dit voetstoots toe, toch is het duidelijk, dat de religieuse beteekenis van deze reinigingswetten, in onderscheiding van haar sociale strekking niet reëel kon zijn. Levitische reinheid was geen geestelijke heiligheid. Een minder propere Jood te Jeruzalem kon vromer en Godvreezender zijn dan een wereldsche uiterst zindelijke Jeruzalemsche juffer.

Die afschaduwende, symbolische usantiën, die in deze wijdingen en wasschingen onder het Oude Testament golden, waren voorts niet miadei/> ro/eitsc/i van aard. Hierop lette men. Een symbool kan drieërlei zin hebben. Het kan zijn profetisch, verklarend of herinnerend; al naar gelang het op de toekomst, op het heden, of op het verleden ziet. Als bij het huwelijk bruid en bruidegom elkander voor Gods oog de rechterhand van trouw geven, is dat een verklarend symbool, omdat het strekt om hun wederzijdsche verklaring, dat ze elkaar tot man en vrouw nemen, te bevestigen. Zoo is de handslag bij een koop, en zooveel meer. Wie levenslang den ring van een overleden vader of moeder draagt, bedoelt daarmee de herinnering zzn vader en moeder symbolisch te bestendigen. Zulk een symbool is alzoo herinnerend van aard, juist zooals de steenen die onder Israël op allerlei plaatsen werden opgericht, teekenen waren der gedachtenis. Het manna in de arke en de staf van Aaron die gebloeid had, waren van soortgelijke strekking. De symbolische dienst der offerande daarentegen, met al de daarbij behoo--rende plechtigheden, droegen in 't gemeen naar luid het getuigenis van den apostel Paulus, een profetisch karakter. Ze waren schaduwen niet van tegenwoordige noch van verledene, maar van toekomstige dingen. Ze schaduwden af wat in Christus komen zou. Nu, alle profetisch symbool valt weg, als de zaak die het symbolisch profeteerde, verschijnt. Een signaal, dat opgaat als een trein in aantocht is, moet vallen, zoodra de trein het station binnenrijdt. Dat is dan ook de groote waarheid, door Paulus met zooveel klem tegenover de Jodenchristenen verdedigd. Alle deze symbolen zijn nu oud en verouderd, en nabij der verdwijning. Ze hebben geen zin meer. Ze nochtans te willen onderhouden, ware feitelijk een ontkennen dat de verwezenlijking er van in Christus gekomen is.

Hieruit nu volgt, dat we in Christus' kerk deze symbolische handelingen niet kunnen noch mogen bijhouden. Die symbolen waren schaduwen van toekomende dingen, het lichaam, d. i. de realiteit dezer dingen, is in Christus gekomen. Dus vallen de symbolen weg. Alleen zou nog de vraag overblijven, of men, nu é^^profetische symbolen vervallen zijn, niet een heel ander soort van verklarende symbolen in de kerk van Christus kon invoeren. Hiertegen nu zou op zichzelf geen bedenking bestaan. Ten deele is in Doop en Avondmaal een symbolisch teeken door Christus zelf ingesteld. Gevoelde men alzoo drang en behoefte, om ook andere kerkelijke verrichtingen door een symbolische handeling tot aanschouwelijke uitdrukking te brengen, zoo ware dit op zichzelf niet ongeoorloofd. Het vouwen van de handen en het sluiten van de oogen bij het gebed is reeds zulk een symbolische handeling. En dit stelsel ware zeer zeker verder uit te breiden. Slechts zij opgemerkt, dat het symbool slechts de geestelijke handeling ondersteunt, en dat alzoo die geestelijke handeling hooger staat, als ze deze hulpe versmaadt. Ook zal een zuidelijk volk hieraan meer behoefte gevoelen, dan een volk dat in koude streken woont. Maar wat vooral de invoering van te veelvuldige verklarende symbolen tegenhield, was de vreeze, dat men ze dan kopieeren zou naar het Oude Testament, en alzoo toch weer den indruk vestigen, alsof de dienst der schaduwen nog altoos stand hield, en alsof niet in Christus' offerande, toen het voorhangsel des Tempels in tweeën scheurde geheel deze dienst ware afgedaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's