Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leidens antwoord.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leidens antwoord.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De kerkeraad van de Ned. Herv. kerk te Leiden heeft zijn antwoord op het verzoek der Modernen om een Modern predikant, vastgesteld, en door vriendelijke toezending zijn we in staat, ' het aan onze lezers voor te leggen.

Het is van dezen inhoud:

Aan de ITeeren W. C. van Manen^ £f. Oort en medeonderteekenaars van het hij den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Leiden ingediend Adres.

Mijne Heeren,

De Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente alhier heeft gemeend, in antwoord op uw verzoek, U het volgende te moeten berichten :

Gij vraagt den Kerkeraad: »gebruik uwen invloed om het Kiescollege te bewegen, in de vacature-Hagen te voorzien door het benoemen van een predikant in diens geest, d, i. van vrijzinnige richting".

Gevolg gevende aan uw verzoek, zou de Kerkeraad het Kiescollege moeten aanraden, een predikant te beroepen, die niet gelooft, dat het lijden en sterven van Jezus Christus noodig was tot zaligheid van zondaren; die niet gelooft, dat Jezus Christus lichamelijk uit de dooden is opgestaan, noch lichamelijk ten hemel is gevaren; die niet gelooft, dat Jezus Christus eenmaal zichtbaar zal wederkomen, om te oordeelen de levenden en de dooden, al hetwelk een vrijzinnige erkent niet te gelooven.

Mag zoodanig verzoek den Kerkeraad gedaan worden door hen, die als leden der gemeente beleden hebben te gelooven: in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde; en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere en in den Heiligen Geest ? " Wat beteekent deze belijdenis, wanneer verloochend wordt, hetgeen de grondslag der zaligheid is, dat Jezus Christus overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking? (Rom. 4:25)?

Mag de Kerkeraad, wiens roeping hetis«a!«r Gads Woord zich te gedragen^ op uw verzoek ingaan ?

Zouden de godsdienstige belangen der gemeente waarlijk recht behartigd worden, wanneer de Kerkeraad eene richting hielp bevorderen, welke, aan het gezag der Heilige Schrift zich onttrekkend, eigen inzicht en eigen versiandYiooger gezag toekent?

Wat weten wij van God, van Christus, van den Heiligen Geest; wat van de betrekking van God tot den mensch, of wat van de toekomst des menschen zonder de Heilige Schrift? Staat niet de vrijzinnige richting bekend als eene zoodanige, welke niets aanneemt dan hetgeen met de rede des menschen in overeenstemming is? Zulk eene richting te helpen bevorderen verbiedt de Heilige Schrift^ die ook den Kerkeraad zijne roeping duidelijk voorschrijft.

De Schrift leert, dat alle leeringen, welke in strijd zijn met hetgeen God, zoowel doorMozes en de Profeten, als door de Evangehsten en Apostelen heeft geopenbaard, ten hoogste verderfelijk zijn voor een iegelijk.

Niet dat de Kerkeraad het voldoende zou achten, rechtzinnig te zijn in de leer. Immers de Schrift, waarop hij zich beroept, leert uitdrukkelijk, dat het niet genoeg is, alleen hoorders des Woords te zijn. Maar waar zij integendeel eischt, dat wij daders des Woords zallen zijn, hoe kunt gg dan van ons eene daad vragen, waarbij het bevel der Schrift met de voeten zou worden getreden?

Reeds daarom zou de Kerkeraad op uw verzoek afwijzend hebben te beschikken, doch hij wenscht U nog te doen opmerken, dat inwilliging daarvan handhaving zou zijn van de leervrijheid, welke volgens art. 11 van het Alg. Regl. geen recht van bestaan heeft in onze Kerk.

Het mag U niet onbekend zijn, dat het hoofddoel van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn o. a. moet zijn: »handhaving harer leer". En wat wij onder deze woorden hebben te verstaan, is op de vergadering der Alg. Synode ten jare 1874 duidelijk genoeg uitgesproken. (Zie Handelingen der Synode van het jaar 1874, blz. 140, 141). Komen er in andere reglementen bepalingen voor, waaraan de zoogenaamde vrijzinnigen een vermeend recht ontleenen tot toelating of dulding hunner leeringen in de Hervormde Kerk, zoo zij opgemerkt, dat geene bepalingen in strijd mogen zijn met genoemd artikel.

Bovendien, hoe zou de Kerkeraad uw verzoek mogen inwilligen, als hij acht geefl: op hetgeen de predikanten bij de toelating tot de Evangeliebediening hebben beloofd, alsmede op hetgeen de ouderlingen en diakenen bij de aanvaarding van hun ambt hebben beleden, o. a. sdat zij de Schriften des Ouden en des Nieuwen Testaments houden voor het eenige Woord van God en de volkomene leer der zaligheid en alle leeringen verwerpen, welke daartegen strijden!"

In plaats nu dat afwijzing van uw verzoek miskenning is van zoogenaamde »rechten der vrijzinnigen", zou inwilliging daarvan eenvoudig handhaven zijn van een onrecht, dat de godsdienstige belangen der gemeente ten hoogste zou schaden. Want als voorzien moet worden in eene predikants-vacature, draagt de Kerkeraad alleen dan recht zorg voor de godsdienstige belangen van al de leden der gemeente, wanneer hij helpt beroepen eenen predikant, die zich het Evangelie van Jezus Christus, naar de Apostolische leer, niet schaamt.

Dat de Kerkeraad de vrijzinnigen niet voor grooter zondaren dan zichzelven heeft te houden, aanvaardt hij gereedelijk. Hij wenscht gedachtig Ie zijn aan het antwoord, hetwelk Christus weleer heeft gegeven aan de Sadduceën, de vrijzinnigen onder de Joden, die o, a. de opstanding der dooden loochenden, als Hij zeide: gt; gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods" (Matth. 22:29).

De Kerkeraad mag dit antwoord niet besluiten zonder U, leden der gemeente, met allen ernst te vermanen, om die meeningen, welke alleen op eigen inzicht berusten, te verlaten en ter harte te nemen hetgeen de Schrift getuigt. Gaat niet voort, indien de zaligheid uwer zielen u lief is, in de miskenning van het groote geschenk, hetwelk God, door Zich te openbaren in zijn Woord, ons geschonken heeft; want tevergeefs leert de Schift niet, dat verwerping van Gods Woord gepaard gaat met tijdelijke en eeuwige straf. Zult gij eigen inzicht blijven stellen boven hetgeen de Heilige Schrift leert, en liever willen spreken van een duister onzeker, waar ons een duidelijk getuigenis gegeven is aangaande God en de eeuwige dingen?

De Schrift is niet onwaar, omdat zij veel behelst hetwelk met des menschen meening in strijd is, maar zij getuigt dienaangaande: de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". (1 Cor. 2 : 14).

Geve God, dat gij van uwen dwaalvueg terugkeert en U bekeert tot dien God^ die Zich in zijn Woord volkomenlijk heeft geopenbaard, dan zult gij niet langer datgeen wat de vrijzinnige richting leert, werk des Heiligen Geestes noemen, maar integendeel zien, uit welken geest hare leeringen zijn.

Mocht gij echter, hetwelk wij niet wenschen, toch volharden in uwe meeningen en U genoopt zien de gemeente te verlaten, wijl de kerkeraad uw verzoek niet mag inwilligen, de Kerkeraad zal uw heengaan hebben te betreuren, wegens uwe volharding in eenen heilloozen weg, maar niet omdat hij vreest, dat met uw heengaan de gemeente stoffelijk en geestelijk een kommervol bestaan zou tegemoet gaan. Want wij mogen wel vragen, of dan de vruchten der vrijzinnige richting zoowel stoffelijk als geestelijk van welvaart getuigen.

Wij besluiten met dit getuigenis: de Heilige Schrift kan niet gebroken worden, Zij behoudt, ondanks allerlei miskenning, hare heerlijkheid en kracht, want het Woord Gods blijft in der eeuwigheid.

Met het oog op dit Woord, beveelt de Kerkeraad zich en de gemeente aan Hem, wien alle macht gegeven is in den hemel en op de aarde, en die gezegd heeft: sde hemel en de. aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan".

Namens den Kerkeraad voornoemd^

J. J. VAN DER LIP,

h. t. Praeses.

C. HARTWIGSEN,

h. t. Scriba.

Leiden., Mei 1897.

Dit antwoord is conform hetgeen verwacht mocht worden. Natuurlijk denkt deze Orthodoxe kerkeraad er niet aan, het verzoek in te willigen.

Geloofd moet het voorts, dat de kerkeraad zich niet bepaald heeft tot het geven van een kort en afstootend, snijdend antwoord, maaar met ernst en klaarheid zijn standpunt heeft uiteengezet, en niet schroomt om tegenover mannen als de hoogleeraren Dr. Van Manen en Dr. Oort voor de Heilige Schrift op te komen, en hen te vermanen tot afiating van hun dolingen.

Als zoodanig is er dan ook in dit stuk niets, dat niet juist en onverbloemd weergeeft het standpunt waarop in den boezem van de Nederl, Herv. kerk, de Orthodoxie zich tegenover het Modernisme geplaatst heeft. En toch, kan men dit stuk lezen en herlezen zonder zeer ernstige vragen bij zich te voelen opkomen?

Laat ons er enkele van mogen uitspreken.

Kan men, na al wat sinds 1S16 in de Nederl. Herv. kerk is voorgevallen, zich nog in goeden gemoede beroepen op 9 de handhaving der leer" in het fameuse Artikel elf?

Is het ook dezen kerkeraad niet bekend, hoe, in weerwil van dit artikel, alle vervolging zich in dit kerkgenootschap onveranderlijk gericht heeft tegen hen die de leer wilden handhaven ?

Heeft de kerkeraad van Leiden, bij vroegere pogingen, om zijn plicht naar Art, elf te doen, niet keer op keer ervaren, dat dit hem belet, dat hij hierin verhinderd is, en dat het genootschap hem juist om zijn handhaving van de leer terugwees, en ten slotte die handhaving onmogelijk maakte?

Is niet nog pas weer door de Algemeene Synodale Commissie de zaak van Ds, Hoevers ter afdoening verwezen naar het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, waarvan heel het land weet, dat het geheel Modern is, en wordt dusdoende niet het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland belet zijn plicht naar Art. elf te doen ?

En is dit zoo, kan dan^ de vraag onderdrukt, hoe de kerkeraad van Leiden zijn kostelijke verklaringen in dit veelszins goede stuk rijmt met zijn eigen positie, en met zijn eigen houding, en ^met zijn eigen gedraging tegenover de heeren Van Manen, Oort en anderen?

De kerkeraad belijdt in de woorden, die we met opzet uit cursief lieten zetten: i". > dat het zijn roeping is zich te gedragen naar Gods Woord" ; 2°. dat hij niet mag te werk gaan snaar eigen inzicht en eigen verstand; 3", dat er dingen zijn, die de kerkeraad niet doen mag »omdat de Heilige Schrift ze verbiedt en duidelijk aan den kerkeraad zijn roeping voorschrijft"; 4", dat het niet genoeg is predikers des Woords te zijn, dat het er op aankomt daders des Woords te wezen; 5", dat leervrijheid geen recht van bestaan in de kerk heeft; 6", en dat de adressanten alle Evangelische waarheid loochenende, over zich halen tijdelijke en eeuwige straffen; ja, 7". dat hun weg is een heillooze weg.

Uitnemend!

Maar kan de kerkeraad, die dit alles zoo naar waarheid betuigt, nu zeggen dat hij zelf als kerkeraad een dader des Woords is ?

Is met dezen hoogen eisch in overeenstemming zijn positie als kerkeraad onder een Synodaal Bestuur, dat leervrijheid handhaaft en hem kerkeraad belet zijn plicht te doen?

Rijmt hiermede de houding van den kerkeraad, die Dr. Hagen nog voor korten tijd als lid des kerkeraads binnenliet en liet meestemmen, en hem in zijn naam de bediening toevertrouwde van het Woord en van de Sacramenten?

En ook rijmt dit nu met de houding die de kerkeraad tegenover adressanten inneemt ?

Zelf verklaart de kerkeraad, dat adressanten op een heilloozen weg verkeeren, dat ze Gods Woord ter zij zetten, dut ze schuldig staan aan allerlei ontzettende dwaling, die tijdelijke en eeuwige straf na zich sleept. En diezelfde kerkeraad, die als een herder over de kudde moet zijn, laat deze leden der kerk ongemoeid.

Hij vermaant ze wel, gehjk ieder privaat lid dit kan doen, maar roept ze niet ter verantwoording.

Hij heeft jaren lang geweten, dat deze leden in zijn kerk alzoo leerden. Zij maakten er geen geheim van. Ook wist hij dat deze leden hun dwalingen niet voor zich zelven hielden, maar ze openlijk propageerden, in gesprek en geschrift, op catechisatie, op Zondagsschool enz.

En toch, de kerkeraad laat ze begaan.

Is dit nu volgens de Heilige Schrift? Is dit nu dader des Woords %\ya., naar de roeping die Gods Woord zoo duidelijk aan den kerkeraad voorschrijft?

Kan de kerkeraad van Leiden voor God en menschen betuigen, dat liij, wetende wat dwaalgeesteu deze leden zijn, en wat bederf ze in de gemeente aanrichten, zijn plicht doet, zoo hij deze leden niet onder censuur brengt, en, volharden ze in hun opzet, van de gemeente afsnijdt?

Het zijn maar vragen, doch vragen, die tenzij ze ernstiglijk beantwoord worden, de zedelijke beteekenis van het stuk stellig niet verhoogeu.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Leidens antwoord.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's