Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Den nek,en niet het aangezicht."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Den nek,en niet het aangezicht."

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht. Jerem. 32 : 33.

De zonde zuigt van God af. Merk er maar op, hoe, na een dag waarop ge in zonde verzonkt, de eerste opwelling van uw hart u verleiden wil, om maar zonder gebed te bed te gaan.

Want al onderdrukt Gods kind straks die opwelling, en al komt hij den smadelijken weerzin tegen het gebed toch reeds dien eigen avond te boven, ja, al staat hij desnoods weer ^»«/«(^«'(/(/ir», van zijn legerstede op, omdat hij, met zijn God onverzoend, toch niet sluimeren kon, toch hgthet feit er toe, dat die afkeer van het gebed een oogenblik in hem opkwam.

Zonde doen en bidden zijn machten in uw leven, die niet saamgaan. Wie diep, innig bidt en in het gebed volhardt, voelt keer op keer dat het doen van zonde hem onmogelijk is. En zoo ook, wie aan de zonde toegeeft, en er zich diep inwoelt, ontwaart slag op slag, dat het gebed hem niet afgaat. Immers hij weet ook wel, op de knieën liggen, en de handen vouwen en wat woorden prevelen, is nog het wezenlijke bidden niet.

Er is geen wezenlijk gebed, tenzij ge u voor het aanschijn Gods hebt gevoeld en geweien. David spreekt het van zich zelven zonder sparen in Psalm 32 uit.

o, Hij viel zoo diep, zoo ontzettend diep. En toen kon, toen wilde ook deze man Gods niet bidden.

Hij wist het wel, dat hij niet weer »welgelukzalig" kón worden, tenzij eerst zijn overtreding vergeven en zijn zonde bedekt zou zijn.. Zelf riep hij het uit: sWelgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent."

Maar hij had er geen deel aan. Hij schaamde zich nu voor Gods aangezicht te verschijnen. David hield op met bidden. Hij zegt het zelf: Ik zweeg. En onderwijl hij zonder gebed voortleefde, werd het hem al banger om de ziel en barstte hij het telkens uit van weedom des harten.

En dat hield aan, tot hij weer over zichzelven heenkwam, en belijdenis van zijn overtredingen deed; want toen keerde de vergevende genade van zijn God weder, en kon hij zeggen: »Gij vergaait de ongerechtigheid mijner zonde." Maar én bij David én bij elK kind van God was en is het toch altoos de ééne zelfde zielstoestand. Eerst doet zonde, en zelfs herinnering van zonde, u van uw God afneigen. Ge woudt op zoo'n oogenblik, dat ge niet hoef liet te bidden.

Ja, om het klaar uit te zeggen, onder zonde en vlak na zonde is er iets in de ziel, dat wel zou willen, dat er op dat oogenblik geen God en geen gebed bestond. Dan eerst zoudt ge met uw zonde rust hebben. En daarom is het niets te sterk gezegd: Zonde zuigt ziel en zinnen af van God.

Maar dit nu juist is bij en na uw zonde het bange voor u: God gaat niet weg, als ge zondigt. Uw God blijft er bij. Hij slaat u onder uw zonde gade. Hij merkt u op. En zijn oog zoekt uw oog onderwijl ge gaat zondigen, of die aanblik u nog van het zondigen mocht afhouden. En na uw zonde blijft het nog altoos de oude historie van het Paradijs. Gij u verbergend, en liefst uw God ontvluchtend, en u over de gedachte dat God bij u en om u is, u heen zettend. Maar altoos weer uw Vader in de hemelen u naloopend, u in uw slaapkamer tegemoet tredend, en u opwachtend, als ge u voor Hem gaat nederbuigen in het gebed. En dit nu is het wat bij alle zonde zoo scherpen prikkel in de ziel drijft.

Voor uw zonde wilt ge een stuk in uw leven vari God isoleeren; ge wilt God buiten dat stuk van uw leven sluiten. Zooals een kind, dat kwaad in het zin heeft, wacht tot vader uit is gegaan, en dan zijn slag slaat, zoo zoudt ook gij willen, dat uw God voor een wijle verre van u toog, en u met uw zonde alleen liet. Maar juist dat gebeurt niet.

En of ge al duizendmaal uw zielsoog dicht doet, en naar uw God niet ziet, en daarom u inbeeldt dat uw God nu weg is, toch blijft uw God vlak bij u. Hij bezet u van achteren en van voren. Hij weet uw zitten en uw opstaan. Hij omringt uw gaan en uw liggen. Ook als ge bezig zijt uw zonde voor te bereiden. Ja, ook op het oogenblik, als ge, tegen alle waarschuwing uwer conscientie in, ze toch hebt doorgezet.

Gud gaat niet weg, en gij kunt van uw God niet weg.

En juist dat God ook onder en na uw zonde u op de hielen zit, dat maakt voor de ziel die haar God kent, alle zondigen zoo benauwd en zoo bang.

En dat nu juist duidt het zeggen bij Jeremia aan, als Jehova den zijnen toeroept: »Mij hebt ge den nek toegekeerd en niet het aangezicht l" In die woorden toch ziet ge den zondaar voor God uitloopen en van God wegloopen, met den rug naar God toegekeerd; en God hem achterna gaande, hem geen oogenblik { uit het oog verliezende, en hem naroepende en verwijtende, dat hij zijn God en zijn heilig aangezicht moest zoeken, en niet van zijn God moest weggaan.

»Aangezicht' en «f/? ' staan hier vlak tegenover elkander.

De man die God zijn aangezicht toekeert, beweegt zich naar zijn God toe, zoekt zijn God, en verheugt zich in het aanschijn des Heeren. Maar wie van zijn God weg wil, zich van zijn God vervreemdt, van zijn God afraakt, en zich in zijn zonde opsluit, die wendt zijn aangezicht van God af, en keert zijn God den nek toe. Er staat niet den rug, maar den nek^ omdat de rug tegenover de borst^ maar de nek tegenover het aangezicht staat.

Let ge op iemand in de verte, en wilt ge ontdekken, of hij naar u toe wandelt, of van u afgaat, dan let uw oog op het hoofd, en niet eerst op het verdere lichaam; en als ge dan zijn aangezicht ontdekt, dan weet ge: Hij komt tiaar mij toe; en ziet ge tusschen rug en haar den nek uitkomen, dan weet ge: hij verwijdert zich van mij. z

Wie nu met den nek naar iemand toe, van hem afloopt, ziet niet wie achter hem aankomt, maar wie achter hem aankomt, ziet hem wel. En ook in dat beeld teek ent nu de Schrift den zondaar, die nu, daar hij God niet ziet. o s j w b denkt dat ook God weg is, onderwijl God toch achter hem is, en hem bespiedt in al aijn doen.

Maar er ligt meer in. Gelijk onder ons het zeggen van: Iemand den rug toekeer en, tegelijk inhoudt: niet meer met hem te doen wülen hebben, ja zelfs een alle achting en eerbied ontzeggende beweging aanduidt, zoo ook ligt in dat verwijt van Gods zij: Gij hebt Mij den neh toegekeerd^ een wraken van den moedwil, waarmee de booze mensch zich opzettelijk van zijn God afwendt. Hem den eerbied opzegt, en weigert voortaan met zijn God te rekenen.

Met het aangezicht moest hij zijn God zoeken. Met het open, kinderlijk oog der ziel, zijn God eiken morgen, zijn God eiken avond te gemoet te treden, is de natuurlijke uiting van het vroom gemoed.

Religie is niet iets van God begeeren, maar dorsten naar God zelf. Hem zoeken. Niet kunnen rusten eer ge Hem gevonden hebt. En geen vrede in de ziel smaken, eer uw oog zalig rusten kon in de aanschouwing van het oog van uw God. Met uw hart aan zijn Goddelijk hart u neervlijen.

Zóó moet het. Daarvoor schiep uw God u. Daarom is Hij uw Vader, en zijt gij zijn kind. Ja, daarin moet voor uw hart zoozeer het één en al van uw leven zijn, dat ge er om worstelt, om ook te midden van uw bezigheden, en tot onder allerlei gesprekken, toch gedurig een zielsuiting te hebben, die u weer aan uw God doet denken, en u de gemeenschap des Heiligen Geestes ook in de binnenkameren uwer ziel genieten doet.

De eenig verkwikkende, de hoogste, de heerlijkste mystiek!

En wat nu uw leven verzondigt, . en heel uw zielsbestaan in zonde wikkelt, het is, zoo ge van die gemeenschap afraakt, zoo ge in die heilige zielsmystiek geen lust meer hebt, feitelijk leeft zonder en buiten uw God, en door uw God telkens op uw weg gezien wordt, niet naar Hem toekeerende, maar van Hem afgaande, niet met uw aangezicht naar Hem toegekeerd, maar met den nek.

Zelfs heeft dat woord nek een nóg scherper beteekenis.

De nek is in de Schrift dat deel van ons lichaam, waar onze bewuste kracht in uitkomt.

Er zijn in de Schrift twee symbolen van kracht. Ten eerste de sterke arm., en ten tweede de nek. Maar ze verschillen.

De nek is de plek waar de kracht zit bij stier en os. Die trekken met den nek, en werpen met den nek hun slachtoffer de lucht in. Daarom wordt van God wel gezegd, dat zijns een sterke arm is, maar nooit wordt bij God van den nek gesproken. De nek is booze, is dierlijke, is wilde liracht.

En nu komt hier nog iets bij. Door den nek moet het hoofd buigen; en wie nu niet wil buigen of bukken, maar zich verhardt, die stijft zijn nek en maakt dien als een ijzeren zenuw, en staat nu met dien harden nek tegen zijn naaste op aarde, tegen zijn Koning, en tegen zijn God over.

En ai staat nu dit stijven van zijn nek tot een ijzeren zenuw in het zeggen: > Gij hebt Mij den nek toegekeerd en niet het aangezicht, " niet op den voorgrond, ook deze beteekenis spreekt er toch in meê.

Wie zijn God niet tegemoet treedt, en weigert zijn God te zoeken, is tegelijk iemand, die voor zijn God niet breken en niet buigen wil. Hij laat zijn God zijn nek, en niet zijn aangezicht zien, als om uit te drukken, dat hij het tegen zijn God opneemt, tegen Hem ingaat, en met zijn hoogmoedig ik zich tegen zijn God durft stellen. j

Laat dit u ter waarschuwing zijn. B Toegegeven toch, dat zoo uw eerste bedoelen g niet is, en dat ge, na zonde, eer schuchterlijk en he-z schaamd, meer uit vreeze, uw God mijdt, dan k dat ge boöslijk u tegen uw God zoudt willen h stellen, toch komt het daartoe, indien ge ook a maar één oogenblik aarzelt, om ijlings belij­ v denis van uw zonde te doen.

Loop er een dag mee rond, slaap er een nacht over door, en de teederheid van uw conscientie begint reeds te wijken, en de verharding begint zichj vast te zetten, en er komt iets in u van de vraag, waarom ge u aan uw God nog storen zoudt, en waarom ge uw zonde niet zelf verstikken zoudt, buiten Hem om.

En daarom herstel uzelven op zulk een oogen­ d blik terstond, en laat het u zijn, of uw God het u persoonlijk toeroept: »Mijn kind, waarom keert ge Mij den nek toe en niet het aange­ e zicht ? "

En als ge dat fluisterende u toe hoort roepen, ga dan in uw binnenkamer, zoek de eenzaamheid, d tot ge u met uw God alleen weet, en buig u d dan neder, en val voor Hem op de knieën, en o spreek het opeens alles, alles voor uw God uit, en doe belijdenis van uw zonde, en rust m niet eer ge weer de besprenkeling met het bloed d van Christus op uw koortsachtig gejaagde ziel z voelt.

Dan keert ge den nek weer naar Satan en naar uw eigen zonde, en ge keert het aangezicht weer naar uw God toe.

Eerst met een traan van zielsinnig berouw, welhaast met een traan van dankbare vreugde. En Gods engelen juichen, omdat gij weer tot uw God zijt gekomen, en God uw ziel heeft welgedaan !

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's

,,Den nek,en niet het aangezicht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's