Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XIII.

God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom, dat zij zich bekeeren. Handelingen 17 : 30.

Zoo zou dan de gemeene gratie op onze gevallen natuur niet hebben kunnen inwerken, indien onze oorspronkelijke natuur niet in de schepping zelve op deze mogelijkheid ware aangelegd geweest.

In glas kan men niet spijkeren, in hout wel. Daarom is hout er in zijn natuur op aangelegd, om breekt het, weer saamgespijkerd te kunnen worden; maar glas heeft de voor zulk saamspijkeren vereischte natuur niet. Uit dien hoofde gaat het niet aan de gemeene gratie voor te stellen, als iets, dat eerst na de schepping door God uitgedacht, en eerst na den val in Gods plan ware ingekomen, en sinds even uitwendig, en buiten verband met onze natuur, op ons ware toegepast, als men een ketting om een scheef getrokken boom kan slaan, om hem voor verder overbuigen te behoeden. De gemeene gratie is geen tralie voor het hok, om te maken dat het wilde dier niet rooven ga, noch ook een ketting aan den ouden bruin om muil of hals gedaan, om te zorgen dat het booze dier geen kwaad doe. De gemeene gratie is veeleer bij een stillend zenuwmiddel te vergelijken, dat de te sterke prikkeling van het zenuwleven, en daardoor het opstuiven van het bloed, en alzoo het uitbarsten in drift en woede afweert en tegenhoudt. Maar juist daarom geldt dan ook hier de eisch, evenals bij elke medicijn, dat' er verband besta tusschen den aard van die medicijn en den aard of de natuur van ons zenuwleven. Een stof toch, die ons lichaam passeert, zonder in ons bloed te worden opgenomen, werkt niet. Er moet daarom volle nadruk op gelegd, dat én de particuliere genade én de gemeene gratie beide in onze oorspronkelijke menschelijke natuur de haar noodige dispositie vinden. En hiertegen geldt in het minst niet, dat toch de werking die in deze beide betooningen van genade uitgaat, van buiten af bij onze natuur bij komt, en niet kan opkomen \iiit onze natuur zelve. Of vindt men ook op stoffelijk gebied niet het door God gewilde feit, dat de mensch dorst en hongert, en dat het vocht, dat den dorst zal lesschen, en de spijs die den honger zal stillen, niet uit zijn natuur ontspringen, maar aan zijn natuur worden toegevoegd. Al zien we het onderscheid tusschen water en kamille, of ook tusschen brood en kinine niet voorbij, in zoover water en brood in normalen, en daarentegen kamille en kinine alleen in abnormalen toestand bij den mensch thuis hooren, toch komen beide hierin overeen: i". dat zoowel water en brood, als kamille en kinine door dienzelfden God geschapen zijn, die ons menschelijk lichaam, met de natuur van dat lichaam, schiep; 2". dat zoo het een als het ander niet uit den mensch, maar van buiten tot den mensch komt; en 3°. dat zoo het een als het ander vatbaar is, om in ons bloed te worden opgenomen, en door het bloed op heel ons lichaam te werken. Er zijn allerlei vochten en stoffen, waarmede dit niet het geval is, en die óf geen nut brengen óf ons lichaam beschadigen, vergiftigen of bederven. Dualisme kan daarom hier niet worden aangenomen. Er bestaat zeer zeker dualisme tusschen de natuur van ons menschelijk lichaam en kopergroen of Pruisisch blauw, maar niet tusschen onze natuur en de gewone voedingsmiddelen of ingenomen medicijnen. Veeleer kan niets voedingsmiddel zijn, of het moet passen op onze normale natuur, en kan niets medicijn zijn, of het moet passen op onze kranke natuur. Te vindeUj wat bij onze kranke natuur past, is juist de hooge kunst van onze artsen.

Wel ontkennen we niet, dat zoowel de Roomsche theologen, als de ernstige denkers onder de Dooperschen, in hun nadere verklaringen veel inweefden, waardoor de hardheid van het door hen voorgestane dualisme werd verzacht, maar desniettemin blijft ook zoo dit dualisme, naar onze vaste overtuiging, zijn schadelijken invloed uitoefenen. Van tweeën één toch, óf hetgeen na onze schepping, hetzij in den oorspronkelijken staat, hetzij in onzen gevallen staat, ons van God toekomt, wordt geoordeeld met den aanleg van onze oorspronkelijke natuur in overeenstemming te zijn, en dan moet het dualisme in de voorverordineering overwonnen worden. Of wel men houdt staande, dat onze menschelijke natuur in zichzelve een afge­ sloten geheel vormt, en dat hier eerst de oorspronkelijke gerechtigheid en straks de reddende genade bijkwam, en dan blijft de zaligheid, blijft de heerlijkheid, blijft het eeuwige leven iets dat buiten organisch verband met ons innerlijk wezen staat, een om de wereld gelegd verband, en om den hals gehangen sieraad. Nu mag niet aangenomen, dat de voorstanders van het dualisme tusschen natuur en genade dit bedoelen. Integendeel, men mag aannemen, dat ook zij geen vrede zullen hebben met een einduitkomst, die de genade als een oliedrop op de wateren der natuur laat drijven. Ook zij zullen als ideaal stellen, dat het hoogere genadeleven ons eigen leven worde. Maar om dit ideaal mogelijk te stellen, moet dan ook met ons beleden, dat onze natuur op die hoogere genade was aangelegd, of wil men, dat in onze oorspronkelijke natuur de gegevens aanwezig zijn, om dit hoogere genadeleven, deze hoogere geestelijke werkingen in zich op te nemen.

In verband hiermede achten we het dan ook een besliste fout, dat men in de voorverordineering of in het leerstuk van de praedestinatie dusver te eenzijdig gelet heeft op de particuliere genade, en niet ook de gemeene gratie in de voorverordineering heeft opgenomen. Zelfs moeten we nog verder gaan, en de vraag stellen, of ook onze Gereformeerde dogmatiek niet eenigszins in strijd met de Heilige Schrift, de voorverordineering bijna uitsluitend heeft opgevat, als een besluit Gods omtrent het eeuwig wel of wee van zijne redelijke schepselen.

Het feit valt niet te betwisten. Welk breeder werk over de »stelselmatige Godgeleerdheid" ge ook van Gereformeerde zijde opslaat, ge vindt altoos de voorstelling, alsof de praedestinatie alleen dienst doet, om den achtergrond voor de verkiezing en de verwerping te verkrijgen. Het onderscheid tusschen praedestinatie en verkiezing komt dan ook gemeenlijk niet al te sterk uit. En die schrijvers, die beide leerstukken afzonderlijk hebben behandeld, verloopen bijna allen in overtollige herhaling. In hoofdzaak bespreken ze bij beide onderwerpen dezelfde stellingen, dezelfde tegenwerpingen, dezelfde gevolgtrekkingen. Dit kon ook niet anders. Zoo lang men toch in zijn gedachten de overige schepping Gods prijs geeft, alleen op mensch en engel let, en zich nu geen andere vraag stelt dan deze: waarop het bestaan van deze engelen en menschen zal uitloopen, dan beweegt men zich in een aparten kring, en laat het organisch verband tusschen het redelijk schepsel, en de schepping Gods als geheel genomen, varen. Bij zulk een voorstelling wordt de zaligheid der uitvei^korenen dan hoofdzaak. Dat is het doel waarop alles gericht wordt. En heel het werk der genade komt niet anders voor, dan als een hulpmiddel waarvan God zich bedient, om de uitverkorenen tot die zaligheid te brengen. In dien gedachtengang nu is het lot der verlorenen bijzaak, in zooverre te hunnen opzichte niet anders geschiedt, dan dat de geestelijke pestilentie, waaraan ze lijden, tot den eeuwigen dood in hen doorwerkt. Over hen is verder niets te zeggen dan dat ze niet gered worden, en voor het overige worden ze slechts pro memorie uitgetrokken. De uitverkorenen daarentegen roepen om een breede actie van Gods zijde. Zij zijn in zonde ontvangen en geboren, fen toch zijn ze verkoren, en moeten dus tot de heerlijkheid worden geleid. Voor dit doel gaat alzoo de uitgaande kracht van Gods genade haar hoogste spanning zoeken. Voor dit doel wordt de Middelaar gesteld, wordt het Woord vleesch, wordt op Golgotha het offer van het heilig Paaschlam gebracht; verrijst Immanuël ten derden dage; vaart Christus op ten hemel; wordt de Heilige Geest uitgestort, en gaat Christus' kerk de wereld in.

Alles derhalve wat in de Heilige Schrift ons als groot en heerlijk wordt betuigd en geopenbaard, komt voor als middel, en het doel, waarop alleen gemunt wordt, trekt zich saam in de zaligmaking en verheer-Hjking van de door God uitverkoren personen. Zij zijn het daarom, die bij de behandeling van de leerstukken der voorverordineering en der verkiezing op den voorgrond treden. De finale afloop van hun existentie is de spil waarom nu alles zich draait. En het maakt al den indruk alsof de Christus en zijn mysteriën geen ander karakter droegen, dan van hulpdienst te verrichten opdat de verkorenen hun deel in het koninkrijk erlangen. Deze eenzijdige behandeling in de dogmatiek heeft dan voorts vanzelf een even eenzijdige behandeling van deze mysteriën in de prediking ten gevolge gehad. En niet minder begrijpelijk was het, dat, waar zóó het ambt voorging, ook in de gemeente zelve deze losse, werktuiglijke opvatting van de praedestitatie en de verkiezing ingang vond. 2^1fs werkte dit kwaad in de gemeente in zooverre op nog bedenkelijker wijs, dat gemeenlijk de uitverkorenen niet eens in hun saamhoorigheid, als leden van één lichaam, en als saam dragers van ons menschelijk geslacht werden genomen, maar op den tel af, één voor één, elk op zichzelf als eenlingen werden beschouwd. Aldus heeft deze verwringing van een der diepzinnigste waarheden ten slotte allen troost aan de gemeente geroofd, alle verband losgewoeld, het kerkelijk saamleven verdorven, ongezonde mystiek bevorderd, en bij de enkelen, die zich verkorenen dorsten noemen, niet zelden zelfverheffing en betweterij gekweekt. En dit kon niet anders. Het samenstel van Gods waarheden is één, en één is zijn besluit over gansch zijn schepping, staande alle deelen daarvan in organisch verband met elkander, en vindende elk deel zijn eindbestemming in die zelfverheerlijking die de almachtige God in zijn werk zoekt. Maar rukt men nu, wat God alzoci vereenigd heeft, uit elkaar, en gaat mei"; een diepzinnig stuk als van de voorverordineering los en op zich zelf nemen, en uitlluitend met het eindlot van de redelijke pe|sonen in Verband brengen, dan wondt uw] ziel zich aan de scherven, en de zegen d|e er in school, vloeit u niet toe.

Dit wordt niet gezegd, als wilden we in het stuk der praedestinatie den mensch naar den achtergrond dringen, of ook onze Gereformeerde dogmatische schrijvers berispen, dat ze met een op den voorgrond stellen van den mensch, en meer bepaaldelijk van den verkoren mensch, begonnen zijn. Dit is volstrekt niet het geval. Altoos zal de verkoren mensch in de voorverordineering de plaats der eere innemen, en onze Hervormers, die het leerstuk in hoofdzaak van de Roomsche kerk overnamen, en er slechts die wijzigingen in aanbrachten, die de uitbanning van den vrijen wil, later ook tegenover de Remonstranten, noodzakelijk maakte, konden niet anders beginnen, dan ze begonnen zijn. Niet elke tijd kan alles tegelijk doen, en het was volkomen juist, dat onze theologen in de dagen der Hervorming hun tijd en krachten gespaard hebben voor het toelichten van die tegenstellingen, die destijds in de eerste plaats aan de orde waren. Door anders te handelen zouden ze zelfs hun roeping voor den tijd, waarin ze leefden, miskend hebben. Wat te berispen valt is dan ook alleen, dat de beste Gereformeerde theologen in plaats van voort te spinnen aan den draad, hun door de Hervormers in de hand gegeven, geestelijk traag zijn geworden, hun Godgeleerd denken op nonactiviteit hebben gezet, en twee eeuwen lang bijna niets hebben gedaan, dan de anderen naschrijven, zonder zelfs te vermoeden, dat achter hetgeen ze getrouwelijk overbrachten, nog zooveel andere diepe vragen verscholen lagen. Neem welk handboek van dien aard uit de periode na de Dordsche Synode ge wilt, en soms letterlijk, meest onverdroten en getrouwelijk, schrijft de man die komt, altoos weer op zijn wijze, over wat zijn voorganger reeds op zijn beurt naschreef. Van ontwikkeling, van verheldering van inzicht valt geen spoor te ontdekken. De theologie staat stil. En zoo duurt het, tot de tijden der verslapping intreden, een half Remonstrantsch streven weer ingang vindt, en de latere schrijvers bedacht worden op wat men noemt het afslijpen der fijne puntjes. Hierdoor laat het zich dan ook verstaan, dat de gemeene gratie, na aanvankelijk een enkele maal in verband met de praedestinatie genoemd te zijn, als spoedig geheel bij de behandeling van dat leerstuk verzwegen wordt, en dat zelfs de naam er van niet meer voorkomt. Men gevoelde en wist daarom nog wel, dat er zekere samenhang bestond, maar die samenhang, dat verband kwam nooit meer bij de praedestinatie ter sprake. Nog wel b. v. bij de vraag of het Noachistisch verbond al dan niet ook tot de particuliere genadebedeeling behoorde; later ook wel bij het bestrijden of verdedigen van de dusgenoemde »voorbereidende genade"; een enkele maal ook bij de leer van het uitwendige genadeverbond. Maar van een opneming van de gemeene gratie in de praedestinatie zelve was bij niemand sprake.

Toch vereischt het waarlijk geen diepzinnige peinzing, om aanstonds in te zien, dat de gemeene gratie voor den opbouw vaa het leerstuk der praedestinatie volstrekt onmisbaar is. De praedestinatie. zelfs in haar meest gangbare voorstelling genomen, onderstelt dan toch dat de uitverkorene personen ontvangen en geboren worden; — en toch, zonder de gemeene gratie, zouden Adam en Eva immers reeds ten dage dat ze van den verboden boom gegeten hadden, moeten gestorven zijn, zoodat geen der uitverkorenen ooit het levenslicht zou hebben gezien. De praedestinatie onderstelt evenzoo, dat in de verkoren personen, vóór hun wedergeboorte en bekeering, de zonde niet tot de voleinding doorwerkte; — en toch, zonder de gemeene gratie, zou de zonde aanstonds in elk persoon tot de volemding zijn doorgegaan, evenals in de engelenwereld, waar geen gemeene gratie tegenhoudt, elke gevallen engel een absolute demon is. De praedestinatie onderstelt, dat er zich een menschelijk leven, onder zekere tucht en orde vorme, opdat Gods kerke bij haar opkomen in de wereld, een plek vinde voor het hol van haar voet; — en toch, zonder gemeene gratie, zou dealgemeene verwildering nog de verwildering van vóór den Zondvloed reeds voorlang overtroffen hebben, en alzoo elk bestaan voor Gods kerk onmogelijk zijn geweest. De praedestinatie onderstelt, dat er een eeuwenlange voorbereiding zij van een volk, waaruit de Christus kan geboren worden; — en toch, zonder gemeene gratie, zou een stiller ontwikkeling, als om de oevers van de Middellandsche Zee ontlook, en die het bestaan van Israël alleen mogelijk maakte, eenvoudig ondenkbaar zijn geweest. De praedestinatie onderstelt, dat als de Christus verschenen is en zijn kerk de wereld ingaat, in die wereld alles op het ontvangen van het Evangelie bereid, er op ingericht, er voorbeschikt voor zij, en de uitkomst leerde dan ook, hoe juist de toenmalige gesteldheid van de Grieksche en Romeinsche wereld het Christendom in het gevlei kwam, —en toch, zonder de gemeene gratie zou zulk een levensmilieu, waarin de kerk van Christus kon optreden, eenvoudig niet hebken bestaan. Ja, om niet meer te noemen, ook in de enkele personen en gezinnen, wil de praedestinatie, dat al datgene aanwezig zij, wat de verkorene des Heeren behoeven zal om tot zijn Heiland te worden geleid; — en toch, zonder de gemeene gratie ook in de wereld der Christenheid liet zich die ineenschakeling van de geslachten, naar eisch van het Verbond, niet denken. > Uit alles blijkt derhalve dat de particuliere genade de gemeene gratie onderstelt, en dat de gemeene gratie het breede voetstuk is, waarop de particuliere gratie wordt opgericht. Denk maar hoe in ons Christelijk schoolwezen, beide elementen als de tanden van twee raderen in elkander grijpen.

Toch werd in de leer der praedestinatie van de gemeene gratie zoogoed als niet gerept. Buiten verband met het leven der wereld en der menschhcid, der geslachten en der gezinnen, werd de overgang uit het Besluit aanstonds op de verkoren personen gemaakt, en al wat daar lusschenin lag werd uit het oog verloren. Een leemte, die noodzakelijkerwijs alle helderder inzicht in de voorverordineering belemmerd heeft, en oorzaak werd, dat, om slechts dit ééne te noemen, de Verbondsleer en de leer der Voorbeschikking, als uitgangspunten van twee strijdige lijnen werden aangemerkt. De oorzaak van deze onvolledigheid lag intusschen dieper, en wel daarin, dat men bij de voorbeschikking in zijn gedachten ook over de schepping heensprong, en hierdoor verzuimde te letten op het verband tusschen de van God ons toekomende genade en de ons oorspronkelijk van God gegeven natuur. Wel werd over dat verband gesproken bij de leer van de zonde, en bij de leer van de wedergeboorte en de heiligmaking; maar het werd weggelaten als men aan het leerstuk van de Voorbeschikking toekwam. Een gemeene fout van heel onze oude leerstellige Godgeleerdheid, die niet in organische eenheid, als één dogmatiek, maar als een bundel losse en op zichzelf staande leerstukken, werd genomen. Zoo had men een leerstuk van God, en een leerstuk van Christus, en een leerstuk van de Heilige Schrift, en een leerstuk van de Kerk en zooveel meer, maar op het onderling verband dat deze onderscheidene leerstukken saambond, werd niet genoegzaam acht gegeven. Nu had zekere overgeleverde gewoonte er de theologen aan gewend, om de onafzienbare reeks van allerlei vragen, die in de dogmatiek aan de orde kwamen, groepsgewijze onder deze onderscheidene hoofden in te deelen. Van elke vraag of quaestie van dien aard, wist men onder wat leerstuk ze dusver waren behandeld, en die oude usantie bleef men volgen. Iets wat zóóver werd getrokken, dat b. v. de leer der wedergeboorte, die toch waarlijk wel een afzonderlijke bespreking waardig was, langen tijd deels bij het geloof, deels bij de kerk werd afgedaan. Was nu zulk een stuk of zulk een quaestie eenmaal, ouder gewoonte, bij een ander dogma afgehandeld, dan kwam het in niemands gedachten op, om ook bij het leerstuk van de Voorbeschikking hiermede rekening te houden, en zoo is op het verband tusschen de schepping en herschepping bij de besprekmg van dit dogma bijna ganschelijk niet gelet.

Slechts onder één gezichtspunt is bij de voorbeschikking ook van de schepping sprake geweest, t. w. bij het opkomen van de vraag, of men de Benedenvaldrijvers, of de Bovenvaldrijvers in het gevlei zou komen. Hoe, zoo vroeg men zich af, heeft God, toen Hij het besluit der praedestinatie nam, de personen voor zich gezien, of voor zich gesteld, als personen die reeds geschapen en gevallen waren, of wel als personen, die nog eerst geschapen stonden te worden. Een uiterst gewichtige quaestie, maar die op de wijze waarop ze werd voorgesteld, noch verder hielp, noch tot oplossing was te brengen. Een ieder toch, die van 's menschen zijde dit vraagstuk bezag, moest wel zonder aarzelen, met Walaeus de verkiezing nemen als de verkiezing uit gevallen zondaars; en omgekeerd moest wel een ieder die de zaak van Gods zijde indacht, met Gomarus in een raadsbesluit, genomen vóór de grondlegging der wereld, de verkiezing verstaan als óók de scheppingsordinantie beheerschende. Al de twist die tusschen partijen over dit stuk getwist is, heeft de kerk dan ook geen schrede verder gebracht, om de eenvoudige reden, dat beide partijen uitgingen van een tegenovergesteld standpunt. De een stond vierkant op den vlakken grond omlaag; de ander bezag het geschil van den top der bergen, en daarom konden ze ellsander niet verstaan. Het is daarom ook zoo ongerijmd te zeggen, dat een theoloog van onzen tijd »bovenvaldrijver" zou zijn; of ook om zich als »benedenvaldrij ver" tegenover hem te willen stellen. Dit is eenvoudig daarom zoo ondenkbaar, omdat dit diepzinnig vraagstuk in onze eeuw een geheel anderen vorm heeft aangenomen. Zij die hier te lande, en zelfs in Amerika, tegen schrijver dezes zich te weer stelden, als hernieuwde hij, op dit punt, den gedachtengang van Gomarus, toonden dan ook noch den stand der quaestie, noch de strekking van zijn schrijven begrepen te hebben. Immers die strekking was nooit een andere, dan om aan te toonen, dat zich vergist, wie waant, dat Walaeus de klip waarop men hier dreigde te stooten, ontzeild had; en dat omgekeerd in Gomarus' stelsel als met den vinger op een zeer ernstig belang werd gewezen, dat niet mocht verwaarloosd worden. En dat belang school juist hierin, dat het verband tusschen de praedestinatie en het scheppingsbesluit niet mocht worden miskend.

Om uit het vele dat hier in aanmerking komt, slechts twee punten te noemen, wijze men er in de eerste plaats op, dat de verbondsbelofte van t> ii en uwen zade" niet toelaat 2 de scheppingsordinantie van de geboorte der kinderen" bij de uitverkiezing uit het oog te verliezen. De praedestinatie toch eischt dat ook bepaald zij, uit wat vader en wat moeder, en in wat omgeving, de verkorene het levenslicht zal zien, gelijk God tot Jeremia sprak: »Eer Ik u in uw moeders buik formeerde, heb Ik u gekend." Staat nu de geboorte van elk onzer in verband met het scheppingswerk, en met de ordinantiën die dit beheerschen en in stand houden, dan spreekt het toch immers vanzelf, dat het scheppingsbesluit en het verkiezingsbesluit niet te scheiden zijn. Dit vooreerst, en in de tweede plaats, niet alle menschen zijn gelijk. Er zijn soorten van menschen, er zijn typen van verschillenden aard, menschen van onderscheidenen aanleg, van zeer uiteenloopende talenten, reeds naar de temperamenten zijn ze ingedeeld. Nu is het natuurlijk voor de eeuwige heerlijkheid volstrekt niet onverschillig, of de vergadering der volmaakte rechtvaardigen een saamvergadering zal zijn, waarin alle deze schakceringen en soorten van talenten en temperamenten haar plaats vinden, om saam het volle rijke menschenleven, dat God schiep, luisterlijk te doen schitteren, of wel, dat ze alle van slechts één soort of van twee soorten zullen zijn, met uitsluiting van al de andere. In het laatste geval toch zou de verheerlijkte menschheid een verminkte menschheid zijn, en het grootste deel van Gods schepping in ons menschelijk geslacht voor eeuwig teloorgaan. Kan nu dit laatste niet, en moet dus het eerste gesteld, dan volgt ook hieruit, dat de praedestinatie ten

nauwste met de Schepping saamhangt, en dat dus ook in de Besluiten het verband tusschen het Besluit der Schepping en het Besluit der Voorbeschikking tot zijn recht moet komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

De Heraut | 4 Pagina's