Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Heeft iemand uit de Overstern in hem geloofd?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Heeft iemand uit de Overstern in hem geloofd?”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft iemand uit de Oversten in hem gelooid, of uit de Pharizeën? Joh. 7-.48.

De Farizeën liadden zich vergist.

Ze dachten, dat er onder de hooger geplaatste personen, die destijds in Jeruzalem tot de plaatse der eere waren opgeklommen, niemand voor Jezus gekozen had. Wat later van Jozef van Arihmathea en Nicodemus uitkwam, wisten ze blijkbaar niet.

Op hun standpunt hadden ze dan ook volkomen recht, om uitdagend de vraag te stellen: »Heeft iemand der Oversten in hem geloofd ? "

Hun toch was het niet te doen om wat er geestelijks in het hart van een geloovig Overste omging, maar om hetgeen er van uitkwam in het pMiek.

Ook in het toenmalig volksleven kon leiding niet ontbreken. Ook destijds moesten er zijn, die den toon aangaven, en anderen diemeê-en nazongen zooals die leidende geesten den toon inzett'en.

En die leiding nu, zoo oordeelden de Farizeën, was vanzelf in de handen der Oversten, of wat wij zouden zeggen, van de hoogstgeplaatsUn en aanzienlijken in den lande.

Tegenover die op den voorgrond tredende klasse stond dan »de schare die de wet niet kende."

En wel verre van daar, dat er ook van deze schare invloed kon of mocht uitgaan, behoorde de uiting van het leven bij die schare veeleer onderdrukt te worden. Want dat is het, wat ze bedoelden met te zeggen: »Die schare die de wet niet kent, is vervloekt".

Er was veel opschudding destijds in het Joodsche land.

Eerst was het een geweldige beroering geweest met Johannes den Dooper. Die zonderlinge prediker aan de Jordaan had stad en land in rep en roer gebracht.

Dadelijk hadden de toongevende heerschers in Jeruzalem toen eenigen hunner afgezonden, om te gaan zien, wat die Johannes was; en teruggekeerd, hadden ze geoordeeld, dat Johannes 7Ïiet als een profeet kon erkend worden, en dat zijn optreden moest worden afgekeurd.

En dat advies had de schare toen moeten volgen.

Op het zeggen van de mannen van Jeruzalem, had ook zij Johannes aan de Jordaan alleen moeten laten staan.

Maar de schare deed dat niet. Ze deed anders. Ze liepen Johannes na bij duizenden. En zoo was, wat men te Jeruzalem een publiek schandaal, een revolutionaire beweging onder het volk, noemde, blijven aanhouden, tot Herodes zijn gruweldaad beging, en hij Johannes in den kerker te Machaera liet vermoorden.

En nu zou er dan rust komen, zoo dachten, zoo hoopten de leiders te Jeruzalem. Maar het tegendeel kwam uit.

Nu was er weer een ander geestelijk leider opgestaan. En die nieuwe Johannes was Jezus. En met Jezus liep het nog erger, want die deed wonderen, en genas de kranken bij manigte, en doopte wel niet, maar sprak op een manier die heel de menigte meesleepte, en maakte een indruk door zijn verschijning, waaraan zelfs de op hem afgezonden politie zich niet onttrekken kon.

Ook dien tweeden beroerder Israels hadden de Farizeën daarop door een gezantschap gekeurd, en natuurlijk evenzoo verwerpelijk gevonden.

Maar Ook nu hielp hun af keuring niets. De schare stoorde er zich niet aan. Duizenden bij duizenden trokken in Jezus' gevolg het land met hem door.

Jezus' aanhang wies dagelijks.

En toen ze, hierdoor geërgerd, bevel gaven om Jezus gevangen te nemen, en heel een bende politie op Jezus afstuurden, kwamen zelfs die mannen verbluft en gansch ontdaan terug, en erkenden rondweg: »We konden hem niet gevangennemen, want nooit heeft eenigmensch alzoo gesproken als hij."

En dit nu was voor de Farizeën te Jeruzalem te veel.

Hoe? Niet alleen de schare liep Jezus na, maar hun eigen agenten, de instrumenten van hun eigen heerschappij, lieten zich door Jezus bekoren?

Op die wijs ontglipte hun niet alleen de leiding der geesten, maar zelfs de handhaving van hun hoog gezag.

En in toorn daarover nu vragen ze aan hun agenten, hoe ze zoo in-dwaas konden zijn, van naar Jezus te luisteren. Of er dan één van hün mannen, van de oversten, van de met gezag bekleede personen, in Jezus geloofd had!

En hun woede niet langer meester, voegden ze er toen, laatdunkend en in hun trots gekwetst aan toe: »Die schare volgt hem, ja, maar nu die schare, die de wet niet kent, is vervloekt."

De pretentie, die zich in zulk zeggen uitspreekt, is klaar en doorzichtig.

Er is een leiding in hei leven der wereld, endie leiding gaat naar wat voor oogen is, en kan niet anders gaan dan naar wereldschen maatstaf.

Maar nu is er ook een geestelijk leven. Een leven dat niet in de wereld, maar in de ziel voor God doorleefd wordt. En ook in ddt leven is een saamleven met anderen, een geven en ondergaan van indrukken, en daarom moet er ook in dat geestelijke leven leiding zijn.

Het kan niet anders, of ook in dat geestelijk leven wordt de toon door den één aangegeven en door de anderen nagezongen.

Ook hier is dissonant of akkoord.

En nu was het de pretentie der Farizeën, dat ook in dal geestelijh leven dé toon zou worden aangegeven door dezelfde mannen, die den toon aangaven in het leven der wereld.

Beide, dat leven der wereld en dat leven des geestes, was voor hen één. Op beide meenden zij beslag te kunnen leggen. Voor beide de leiding van het volk op zich te moeten nemen.

Ze zagen geen verschil tusschen het een en het ander.

En uitgaande van die valsche gedachte, alsof het leven in beide één was, vroegen ze nu driestweg aan hun verblufte politiedienaren, af dan de oversten in Jezus geloofden.

Waren die daartoe overgegaan, dan ja, hadden ook zij voor Jezus mogen wijken en terugdeinzen. Maar dan ook omgekeerd, zoolang de oversten van Jeruzalem dit niet deden, maar Jezus verwierpen, hadden ook zij de verwerping van Jezus als de natuurlijkste zaak ter wereld moeten beschouwen.

Of al de schare Jezus naging, en onder den overweldigenden indruk van Jezus' wonderwoord en even wonderwerk was gekomen, dat deed er niet toe, dat bewees niets. Die schare was een onnoozele hoop. Ze was onbevoegd om in geestelijke zaken een oordeel te hebben of te vellen. Immers ze kende zelfs de Wet niet.

En daarom ze hadden zich aan niets moeten storen; heel gewoon Jezus gevangen moeten nemen; en dat ze met leege handen, en geestelijk geknakt, van Jezus terugkeerden, was plichtsverzuim en omkeering van alle goede orde.

Metterdaad kwam hierbij het echte wezen van het Farizeïsme door de kieren gluren.

Want op zich zelf is het Farizeïsme noch onvroom noch ongodsdienstig. Soms kan het ijveren voor de eere Gods.

Maar hierin school steeds, en schuilt nog, zijn feil en grondfout, dat het ook in de zake der religie, die geestelijk en die inwendig is, een uitwetidigen maatstaf aanlegde.

Terecht zagen ze in, dat de religie óók naar buiten moet treden, en in het leven moet uitkomen. Immers een dusgenoemde mystieke religie, die in de binnenkamer blijft, en niet durft belijden, en in gevoelsbeweging opgaat, zonder in daden vertolkt te worden, is doodelijk krank.

Ook Jezus riep het ons immers toe: > Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat ze het zien mogen, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken mogen."

Maar dit was hun fout, dat ze de religie van buiten naar binnen lieten werken, in pliats van van binnen naar buiten.

Vandaar hun hechten aan den vorm. Hun breed uitmeten van kleinigheden. Hun zucht om te laten merken dat ze baden, dat ze vastten, dat ze aalmoezen gaven.

Het ging alles om van de menschen gezien te worden. Oorspronkelijk niet uit eerzucht, veeleer in den aanvang, om heel het leven met een net van uitwendige religie te ©verspreiden. Maar de eerzucht sloop er ras bij in. Want wie eenmaal bij de religie van buiten begint, wanende zoo tot het inwendige te komen, eindigt eer hij het weet, met zelf geheel in het uitwendige verstrikt te raken.

En zoo nu kwam het, dat ze welhaast ook het geestelijk leven geheel in het kader van het uitwendige leven opsloten. En eenmaal daarbij aangeland, sprak het vanzelf en kon het niet anders, of ook op geestelijk gebied moest de toon worden aangegeven door dezelfde mannen, die het uitwendige gebied van het leven der wereld beheerschten.

Zoo maakten ze het leven der wereld vormelijk godsdienstig, en kwam hun vormelijke godsdienst onder het wereldsche juk.

Dezelfde jammer waarbij ten slotte alle landen met een Staatskerk en alle machtige volkskerken zijn uitgekomen.

Neen, het geestelijk leven en het leven der wereld zijn niet één, en kunnen tot op Jezus' wederkomst niet weer één worden.

Niet alsof God ze disharmonisch schiep, no; h ook alsof de disharmonie er tusschen eeuwiglij k blijven zal.

Integendeel, wat uit de hand Gods komt is goed, en goed kan niet zijn wat gedeeld en tegenstrijdig is.

Maar van de ure van den val af, is ons leven, is onze existentie gebroken, en daardoor komt het, dat nu het uitwendige leven, het leven der wereld, een andere wet volgt, zich langs andere paden beweegt, en aan andere keur onderworpen is, dan het geestelijk leven.

Béide bloeien thans niet meer op denzelfden wortel. Ze staan naast elkaar, de takken nog dooreengestrengeld, maar toch in stam geheel onderscheiden.

Beide Sj^ruiten ze thans op uit een ander beginsel. Ze ontvingen een eigen levenswet, ze stellen eigen voorwaarden voor bloei en gedijen, en komen juist daardoor gedurig in botsing met elkaar

En hierin nu ligt de diepere oorzaak, waarom de wereld zich naar het hooge richt, onderwijl op geestelijk terrein juist hetgeen niets is, van God is uitverkoren.

Voor het leven der wereld is aanzien, is macht, is praal en is vertoon onmisbaar. Wat in de wereld heerschen zal, moet zich ook in wereldschen vorm weten te belichamen.

Maar heel anders is het geestelijke leven. Dit vergt meer ontvankelijkheid dan eigen volheid; meer kleinheid dan hoog gevoel; meer het staren naar het vaderland daarboven, dan het azen op de wereld om ons heen.

Vandaar dat wie hoog in de wereld zijn, en in die wereld machtig, zoo gansch wondere genade behoeven, als ze klein voor God zullen, staan. En dat omgekeerd, wie klein in de wereld is, en zich daarom klein reeds onder menschen gevoelt, steeds vanzelf er toe neigt, om zich ook zeer klein voor zijn God te gevoelen.

De genade slaat vanzelf meer aan in de vallei omlaag, dan hoog op de berg«n.

Op den top der hooge bergen groeit niets meer, maar blinkt het kille ijs.

De volle schoven daarentegen worden juist uit de beemden omlaag in de schuren ingedragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's

„Heeft iemand uit de Overstern in hem geloofd?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's