Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Rom. 11:36.

XV.

Alzoo, de Voorbeschikking doelt op het eindresultaat van ialle dingen", en niet eeniglijk op het finale lot van engelen en menschen. Dat »alle dingen" is zelfs de vaste uitdrukking, die de Heilige Schrift hiervoor bezigt. Wij spreken van > heelal". Dat woord kent onze Overzetting niet; zij spreekt alleen van »de wereld". Maar wil de Heilige Schrift nog duidelijker doen uitkomen, dat niet alleen deze aarde met haar dampkring, maar de gansche schepping Gods bedoeld wordt, dan drukt ze dit uit door > alle dingen". Zoo heet het van de schepping: yAÜe dingen zijn door hetzelve geschapen en zonder hetzelve is geen ding geschapen dat geschapen is". En evenzoo, niet alleen het ontstaan maar ook het bestaan en het bestaansdoel omvattend, zegt de apostel ons dat »uit Hem, door Hem en tot Hem alle dingen zijn."

Eerst zoo ge > alle dingen" saam neemt, hebt ge geheel het werk Gods voor u. God schiep niet engelen en menschen, met nog allerlei overtollige dingen erbij. In Gods schepping is niets bijkomstigs, niets overtolligs, niets dat gemist kan worden. Er is, om het sterk uit te drukken, geen stofken te veel geschapen, geen druppel water meer dan eisch was, voortgebracht, en zoo ook is er onder de duizenden starren aan het firmament niet één diamant in den Melkweg, die zou kunnen ontbreken. Het is alles één; het vormt alles één geheel; het maakt alles te zaam het groote organische heelal van den Heere onzen God uit, d. i. de wereld zijner verlustiging, of liever nog; het bestelde instrument zijner glorie.

»Tot prijs zijner heerlijkheid' riep God alle dingen, die niet waren, tot aanzijn. Zelfs tot drie malen wordt dit in de hymne der voorbeschikking, die Ef. i ons voorzingt herhaald. Eerst in vs. 6; dan in vs. 12; en emdelijk in vs. 14. Niet uw heerlijkheid, maar de heerlijkheid van uw God is het hoogste doeleinde. En de eindpaal van den weg Gods is niet maar dat die heerlijkheid er zij, maar dat die heerlijkheid geprezen worde. »Tot prijs zijner heerlijkheid." En dat de heilige apostel ook in Efeze i dit verheven einddoel niet tot den mensch beperkt, maar het uitstrekt tot gansch de schepping, blijkt niet alleen uit zijn verklaring, dat God malles weer tot één wil vergaderen, " maar ook uit wat hij er in VS. II bijvoegt: die alle dingen \itrkt naar den raad zijns willens." Ge kunt, ge moogt daarom de overige schepping, buiten den mensch, niet van de Voorbeschikking uitsluiten. Natuur en genade zijn twee rijken, maar onder één Koning, en derijksgedachte van dien Koning der koningen strekt zich uit over al wat - nop de aarde, boven de aarde in den hemel en onder de aarde is." Lees en herlees het maar in het diep doorgaande, alomvattende, organisch het al ineenzettend woord uit Col. i : 16—20: sWant door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aard zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door hem. En hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, hij die het begin is, de eerstgeborene uit de doo-t den, opdat hij in alles de eerste zou zijn. Want het is des Vaders'^welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zou. En dat hij door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in}: e hemelen zijn."

Zelfs de zoo dikwijls ook in onze|dagen besproken vraag, of de Christus toch zou gekomen zijn, ook al ware de mensch niet gevallen, verliest daardoor haar beteekenis. Zeer zeker toch moet geprotesteerd tegen de dwaalleer, van Origenes' dagen af verkondigd, alsof er een menschwording Gods in Christus ook onder een zondelooze menschheid zou hebben plaats gegrepen. Van zulk een menschwording Gods buiten zonde weet de Heilige Schrift niets, en steeds wordt heel de Schrift door beleden, dat Christus gekomen is, om zondaren zalig te maken en een wereld, die God schiep, en nog altoos, als het werk zijner handen, liefhad, te behoeden. Wat ook de Ethischen in onze dagen desaangaande bepleit en gepredikt hebben, is uitvloeisel van pantheïstische philosophic geweest, en moet in naam der Heilige Schrift worden verworpen, — Maar evenmin mag staande worden gehouden, dat de Vleeschwording des Woords bijkomstig en toevallig was. Geen oogenblik is het onzeker en twijfelachtig geweest, of de Christus wel zou komen, en niemand mag zeggen, dat het in 's menschen macht heeft gestaan, de geheele openbaring der heerlijkheid Gods in Christus te voorkomen. Er zijn niet twee wereldplannen bij God geweest, het ééne voor het geval dat de mensch staande bleef, en het andere voor de mogelijkheid dat hij viel. Gods raad is één van eeuwigheid af, niet conditioneel, maar vast in zich zelf, en het is die raad Gods die alleen bestaat en eeuwig bestaan zal.

Alzóó één raad, waarin geen andere wereld voorkomt, dan deze wereld die in zonde viel, en die door de liefde Gods in Christus behouden wordt. Het besluit der Scheppingen het besluit der Voorbeschikking zijn dan ook niet twee naast elkander liggende, twee aan elkaar gehechte, maar in wezen gedeelde besluiten. Integendeel, er is niets dan één eenig Besluit, en zoo we nochtans van meerdere besluiten gewagen, zoo geschiedt dit alleen omdat wij den rijken inhoud van het eeuwig raadsbesluit, naar de behoefte van ons kort en klein begrip, in zijn deelen onderscheiden. Maar in zichzelf is en blijft het één, en wat wij Voorbeschikking noemen is in dit besluit slechts dat deel, waarin besloten is dat en op watvfï]s God de Heere, in weerwil van de zonde, nochtans zijn één en eeuwig doel met zijn schepping bereikt. Dat nu in dit besluit der Praedistinatie de menschheid op den voorgrond treedt, is alleen omdat ook in den oorsprong aller dingen de menschheid het hoofd-sivik'z is der geheele Schepping Gods. Een weinig minder dan de engelen in oorsprong, maar bestemd om eens zelfs de engelen te oordeelen. Het hart, de kern, het keurgesteente van GOGS schepping. Haar orgaan, haar priesteresse, haar onderkoning onder God. Daarom is het de rang van den Christus om voor God te treden als het Hoofd dier menschheid, is het zijn roeping als Hoofd dier menschheid alle dingen aan zich te onderwerpen, en zal het eens het hoogste toppunt zijner eeuwige glorie zijn, om het Koninkrijk Godejen den Vader over^i.te geven, opdat God zij: alles in allen.

Staat het nu alzoo met de Voorbeschikking, dan zal men ook terstond gevoelen, waarom het niet aangaat te zeggen, dat wel enkele menschen uit de massa behouden worden, maar dat de menscheid teloorgaat. Zoo is het geleerd, en zoo wordt het nog vaak geleerd. En voorzoover daarmee bedoeld wordt, dat »velen geroepen zijn, maar slechts weinigen verkoren", als ook dat geroepen zijn bepaalde, bij God met name bekende personen, en dat deze allen en deze alleen zullen zalig worden, is op deze voorstelling niets aan te merken, en wordt ze ook door ons volstrekt beaamd. Maar als men nu, verder gaande, spreekt van enkelen »die als een brandhout uit het vuur gerukt worden", en dat het menschelijk geslacht als zoodanig voor eeuwig voor God verloren is, dan moet tegen deze averechtsche voorstelling zeer ernstig geprotesteerd. Reeds tegen de uitdrukking : > een brandhout uit het vuur gerukt^' dient in dit verband gewaarschuwd. Een brandhout is een stuk hout, dat van het veld of uit het bosch in huis is gebracht, met het doel om er het vuur mcê te onderhouden. Is nu zulk een brandhout eenmaal op het vuur gelegd, dan laat men het branden, en rukt niemand het er üi'., eenvoudig wijl dit tot niets zou dienen. Er staat dan ook in onze Overzetting (Zach. 3:2) niet, een »brandhout" maar een ^vuurbrand" uit het vuur gerukt, wat kennelijk bedoelen moet, dat iets verkeerdelijk in het vuur geraakt was, in dat vuur reeds vlam had 'gevat, zóó verbrand zou zijn, maar nu nog tijdig' "uit het vuur uitgerukt en voor verbranding bewaard is. Doch dit slechts in het voorbijgaan. Hoofdzaak is hier, dat wie slechts van de redding van enkele menschen spreekt, en het menschdom, de menschheid, het menschelijk geslacht beschouwt als iets dat voorbij en teloor gaat, toont niet te verstaan, wat de menschheid, ja in het algemeen niet te begrijpen, wat een organisme is.

Eenige wortelen, met eenige takjes, eenige bladen, en eenige bloemen maken nog volstrekt geen plant. Een plant vormen ze dan eerst, als ze alle saam uit één kiem zijn opgekomen, en met levenssamenhang aan elkander vastzitten. Evenzoo is het bij een dier. Zekere hoeveelheid bloed, spier, zenuw, been en huid maken nog volstrekt geen dier uit. Integendeel als de slachter heel zulk een verzameling stukken in zijn winkel heeft uitgestald, hangt er toch geen rund en hangt er geen kalf meer, maar is het rund en het kalf weg. Slechts zoolang was het dier aanwezig, als al deze stukken en deelen ' als lidmaten van één levend lichaam in elkander zaten. Het staat dus volstrekt niet gelijk, of ik zeg: Hier zijn eenige takken, eenige bladen, eenige bloemen, maar de boom is weg, of dat ik zeg: Daar staat de boom met nog eenige takken, nog eenige bladen en nog eenige bloemen, maar al het overige is er van afgesnoeid. Een boomgaardenier, wien men boodschapt: Er liggen in uw boomgaard nog eenige takken met rijke appelen, maar de boomen zelf zijn omgehakt en teloorgegaan, zou deiaraan terstond weten, dat hij zijn boomgaard kwijt was, en dat die enkele takken met appelen ternauwernood voorbijgaande waarde voor hem hadden. En zoo nu ook gaat het niet aan, van den hemelschen Landman te zeggen, dat God wel een stam der menschheid in zijnen hof geplant had, maar dat die stam teloor is gegaan, en dat dit daarom niet hindert, omdat toch enkele takken van dien stam gespaard zijn gebleven. De stam, de boom, de plaat is nog heel iets anders dan de takken, de bladeren en de vruchten. Destam gaat in waardij alle toevallige takken te boven. En wie wel afweet vans het voortbestaan van enkele bloemen, maar de plant als verloren beschouwt, heeft wel een boeket, een ruiker, een tuil, maar de plant is hij kwijt; hij is verarmd. En zoo nu laat ge God door Satan verarmen, indien ge stelt, ' dat God, die de menschheid als een stam, als een geslacht, als één plant, als een machtig organisch geheel schiep, die menschheid, dat menschelijk geslacht zich door Satan ziet ontwringen, om zelf als God niet dan enkele stengels en enkele afgesneden bloemen van die plante zijner schepping over te houden. Dit bedoelt men dan wel niet zoo, maar het ligt er in, en getuigt van gebrek aan doordenken, indien men op die wijze van de zaliging der enkelen spreekt.

Niet een tuil van verkoren personen zal eens voor God geuren, maar de//«»^^ zelve der geredde menschheid zal eens voor God eeuwiglijk bloeien. Dit toont de Heilige Schrift klaarlijk, waar ze de verkorenen ledematen noemt van één organisme, en allen saam ons voorstelt als saam één lichaam uitmakende, welks hoofd Christus is; waar ze een ander maal ons die verkoren menschheid toont niet als een bussel afgesneden ranken, maar juist als ranken in den wijnstok; of ook betuigt, dat wie leven heeft, eéne plant met Christus geworden is. Dit nu mag niet zoo verstaan, alsof deze personen eerst van het oorspronkelijk lichaam der menschheid werden afgesneden, en alsnu tot een nieuw lichaam onder Christus in elkaar werden gezet. Hoe toch kan men zich zoo iets denken ? Een plant waarvan ge enkele takken en bloemen afsnijdt, om alsnu uit die afgesneden takken en bloemen een nieuwe plant saam te stellen. Verbeeld u het lichaam van een dier of mensch, waarvan ge enkele ledematen afsnijdt, om die afgesneden ledematen, met een nieuw hoofd er op, weer tot een lichaam te maken. Een plant, een lichaam maakt men niet, en zet men niet ia elkaar. Het onmisbaar kenteeken van elk organisme is juist dat het uit een kiem opgroeit en één in zichzelven is en blijft. Daarom leert Paulus dan ook in I Cor. 15 dat opstanding is: het opnieuw uitloopen van het leven uit de stervende kiem. En nadat hij dit eerst op de opstanding van ons stoffelijk üchaam heeft toegepast, past hij het daarna, en in rechtstreeksch verband, ook toe op het»lichaam der menschheid", als hij zegt: »Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurhjk lichaam, en er is een geestelijk lichaam. Alzoo is er ook geschreven: De eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel; de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest. Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heere uit den hemel. Hoedanig de aardsche is, zoodanige zijn ook de aardschen; en hoedanig de hemelsche is, zoodanig zijn ook de hemelschen. En gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen." Juist daarom heeft Christus dan ook niet een menschelijk lichaam voor de jaren zijner omwandeling op aarde geleend, maar is hij in ons geslacht ingegaan, en is uit ons gesproten als een kind des menschen, of wilt ge, als de Zoon des menschen uit de menschheid voortgekomen.

Hiermede geheel in overeenstemming betuigt de Christus dan ook inMatth. 13 : 25, dat niet de verkorenen worden afgescheiden van de menschheid, zoodat deze teloor gaat, en slechts die enkelen behouden worden, maar omgekeerd, da.t de verlorenett worden afgescheiden. Zeker, er zijn schapen en bokken, en de herder scheidt die van een, maar als het er nu op aankomt om te beslissen, of de bokken weg moeten en de schapen blijven, of wel dat de bokken blijven en de schapen weg moeten, heet het met nadruk in Matth. 25 : 34 tot de schapen, dat zij blijven en het Koninkrijk beërven, en wordt tot de bokken gezegd, dat zij er uit moeten: aat weg var. irj, 2'j vcvloekten. Zoo ook blijven de goede ranken aan den wijnstok, en de ranken die er af worden gesnoeid en in het vuur worden geworpen, zijn de kwade en onnutte. En ditzelfde nu leert de Heere in Matth. 13 zelfs omstandig en in opzettelijk gekozen beelden. In zijn verklaring van de gelijkenis van het onkruid en de tarwe, zegt de Heere met zoovele woorden: ie het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen. En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des boozen. En de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld ; en de maaiers zijn de engelen. Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het ook zijn in de voleinding der wereld." En nu volgt er in VS. 41, 42: De Zoon des menschen zal zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn Koninkrijk vergaderen, d. i. wegrapen, alle de ergernissen, en degenen die de ongerechtigheid doen; en zullen ze in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden." Alzoo zullen de verlorenen uit zijn Koninkrijk weggeraapt en verwijderd worden. Zij gaan er uit, en zij worden in den vurigen oven geworpen. Niet de anderen; die blijven. — En nogmaals leert Jezus geheel hetzelfde in de

gelijkenis van het vischnet, aan welks slot , het heet vs. 49 en 50: Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen. De engelen zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscJteiden; en zullen ze in den vurigen oven werpen; daar zal zijn weening en knersing der tanden." Alzoo ook hier zijn het de rechtvaardigen, die blijven, en ^de boozen worden uit het midden der rechtvaardigen afgescheidene Zoo ook was er een »stam Davids, " d. i. het Davidisch geslacht, en die stam werd tot op den tronk afgehouwen, en al het-opgegane hout er afgekapt, maar de tronk bleef in den grond leven, en uit dien afgehouwen tronk van Isaï kwam weer een rijsken voort. Juist zooals de Heere het ook tot Jesaia ia zijn roepingsvisioen van Israël zei, dat het volk tot op zijn wortel zou worden afgekapt, maar dat er een tiende gedeelte zou blijven aanzitten; dat daarna ook dat overgebleven tiende gedeelte zou worden afgekapt, zoodat er niets aan den tronk overbleef; maar dat er ook zoo in dien tronk het heilige zaad zou overblijven, en dat dit heilig zaad in den tronk het steunsel zijn zou en de profetie der toekomst in zich zou dragen (6:13) £n dit licht de Heere dan ook aan Jesaia in dezer voege toe, dat het met het volk zou gaan als met een eikeboom, of een haageik, die wel zijn bladeren ajwerpt, maar nochtans uit zijn stam weer opbloeit. Zoo toch staat er in vs. 12 en 13: Want de Heere zal die menschen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeeren, en zijn om af te weiden. Maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in denwelken na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzoo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn." Alzoo ook hier afwerping van het verlorene, onderwijl de stam blijft, en opnieuw uitbot. Iets waaraan nog zij toegevoegd, dat ook Paulus in Rom. n spreekt van de gezaligde menschheid, als van een boom, waarvan de wilde takken worden afgebrokeji. Ook hier dus niet de voorstelling dat de boom weggaat, en enkele takken gered worden, maar omgekeerd, dat de boom blijft, en de wilde takken er af gaan. Ja zelfs, dat wie van elders gered zal worden, in dezen blijvendea boom moet worden ingeënt. Het is op dezen grond, dat we als onschriftuurlijk afwezen elke voorstelling, die ons wil gelooven doen, dat de boom, de stam der menschheid weggaat, en dat de goede takken er worden afgebroken. Neen, ook bij de menschheid, ook bij ons menschelijk geslacht, gaat de vaste regel van alle organisch leven door: e boom, de stam blijft, maar de waterloten, en de verkankerde takken gaan er van af. Of anders gezegd: e menschheid wordt zelve vernieuwd, ons menschlijk geslacht als zoodanig wordt herschapen, en wat niet ten leven verkoren is, wordt er afgebroken, er van afgescheiden, en gaat erj van weg.|

Het is er meê als in de dagen van Noach. Van de millioenen menschen die er destijds leefden, werden slechts acht personen in de arke gered, en toch ontkent niemand, dat in die arke ons menschelijk geslacht gered werd. Anders toch zou men moeten zeggen, dat erna den Zondvloed ^^^? « menschelijk geslacht meer bestaat. Ook toen bleef alzoo de stam der menschheid in de arke, en de millioenen wilde takken waren er afgebroken. En wat toen de Zondvloed deed, dat doet ook nu de Doop, als Sacrament der wedergeboorte. Iets waarop de heilige apostel Petrus met zooveel nadruk wijst als hij spreekt van de dagen van Noach, en nu zegt: »Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid-Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de arke toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) personen behouden werden door het water; iets warjvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die eene vraag is eener goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus." In zulk een uitspraak ziet nu de oppervlakkige lezer niets dan eea aanhaling, maar wie de Schrift doorgrondt, leert en weet meer. Het is de aanduiding van de overeenkomst tusschea hetgeen toen geschied is, en nu geschiedt. Toen: al de overigen afgescheiden, afgesneden en vergaan, maar ons geslacht ia de arke gered. En zoo ook nu: de lieden der booze consciëntie vergaan, [maar de lieden der goede consciëntie behouden door het water des doops. Niet door de kracht van dit water, maar door de kracht der opstanding van Christus, want juist in die opstanding van Christus is de opstanding, de herschepping der menschheid, in beginsel gegeven. En daarom volgt er in vs 22 : »Van Christus, welke is aan de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten hem onderdanig gemaakt zijnde." Alzoo de herboren, de herschapen, de vernieuwde menschheid onder Christus als haar hoofd, en zulks weer niet die menschheid buiten de overige schepping, maar in verband met alle dingen, met gansch het heelal. sAlle engelen, en machten en krachten hem onderdanig."

Toen dan ook onze vaderen in hun Doopsformulier aan het gebed toegekomen, van Noach en zijn acht zielen gewaagden, en de kerken bidden leerden: »Gij, o God, die de onboetvaardige wereld met den Zondvloed gestraft, maar Noach en zijn acht zielen behouden hebt, " overlaadden ze het gebed niet met een overtollige herinnering, maar beleden ze een heilige, alomvattende, heel de bestemming der kerk uitdrukkende waarheid. Gelijk toen de onboetvaardige wereld onderging, en toch het wezen der wereld en het wezen van ons menschelijk geslacht in de arke behouden werd, zoo behoudt nu ook God, door den Doop, d.i, door de herschepping, vernieuwing ea wedergeboorte, waar van de Doop het zinbeeldig Sacrament is, den door Hem geschapen en voor zijn eigen heerlijkheid bestemden stamboom van ons menschelijk geslacht, en met dat menschelijk geslacht heel zijn oorspronkelijke schepping, of wilt ge: salie dingen, " ook al gaat het verworpene er eens uit weg en voor eeuwig teloor.

En verstaat ge nu alzoo de Voorbeschikking als het vrijmachtige raadsbesluit Gods, om eens alle zonde, alle ergernis, al wat verworpen en verloren is, uit zijn goddelijke schepping af te scheiden, en de aldus gezuiverde schepping, met het menschelijk geslacht als haar kern en middelpunt, tot de eeuwige heerlijkheid te leiden, en in die verheerlijking van zijn werk zich zelven te verheerlijken, mits zóó dat vaststa, welke personen die herboren menschheid zullen uitmaken en welke niet, immers dan springt het terstond in het oog, dat de gemeene gratie niet van dat besluit der Voorbeschikking kan worden uitgesloten. Immers zonder die gemeene gratie zou er geen ontwikkeling van ons menschelijk geslacht geweest zijn, maar heel ons geslacht reeds bij Adam in den eeuwigen dood zijn afgesneden geweest. Zonder die gemeene gratie zou er geen plek op aarde voor Gods kerk geweest zijn, om op te komen en zich te ontplooien. En ook zonder die gemeene gratie zou voor de uitverkorenen zelven geheel die voorbereidende genade ontbroken hebben, die ons Arminiaansch maakt als we haar particulier nemen, en die alleen als deel der gemeene gratie recht en reden van bestaan heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's