Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Earedienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Earedienst.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Het altaar is als een hand Gods, die uit den bodem der aarde zich opbuigt, om de gave des menschen, d. i. zijn offerande, aan te nemen.

Welbezien moet niet de mensch het altaar maken, maar het nemen gelijk hij het vindt. Dit wordt bij Israël uitgedrukt in de bepaling dat i". het altaar niet van behouwen steen mag zijn; en 2'*. dat men niet offeren mag op al wat men een altaar gelieft te noemen, maar alleen op dien steen, of op dat altaar, dat God zelf aanwijst.

En wel toont de historie, dat dit hooge ideaal, om slechts één offerplek te hebben, opdat de raonotheïstische gedachte ook in den eeredienst tot het uiterste zou worden doorgevoerd, niet dan na lange worsteling in het volksbesef doordrong, ea gaat feil al wie technisch-pedant elke afwijking van dien hoogen regel in Israël, zelfs nog door Samuel, als bewijs tegen het bestaan vanden regel zelven aanvoert; maar in beginsel moet toch metterdaad vastgehouden aan de absolute eenheidsgedachte, dat God één is en zijn altaar ééa is, en dat het de ééne hand Gods is, die zich opbuigt en uitstrekt om de offerande van heel de menschheid in ontvangst te nemen.

De vorm van het altaar deed er op zich zelf niets toe. Bij de Grieken was het vaak rond, bij Israël meest vierhoekig; maar ia zijn grondgedachte is het niets dan eea verhooging, en in die verhooging de aanwijzing vaa de plek, waar de mensch zijn offer zal nederleggen.

Het karakter van het «//«ar wordt daarom geheel door het karakter van de offerande beheerscht.

Nu is de offerande het Gode toebrengen van wat Gode toekomt.

Vormt zich de mensch van hetgeen Gode toekomt nog enge en beperkte gedachten, dan zal die offerande worden afgemeten naar wat op aarde de eene mensch den anderen toebrengt om hem te eeren, en zijn gunst te gewinnen.

De offerande zal dan bestaan in een beest uit de kudde, in een schove uit den oogst, in allerlei geschenk, dat mea Gode toewijdt.

Op dit standpunt is het godsdienstig besef nog zeer ondiep. Van de aUes beheerschende waarheid, dat wij ons zelven, met al het onze, Gode hebbeu toe te wijden, wordt dan nog niets verstaan. God is als een machtig vorst, iets meer nog in macht dan een gewone koning, aan wien dus een nog meerder geschenk moet geofferd worden. Maar toch, de onware grondgedachte blijft, dat aan God eea tribuut moet afbetaald, eu dat het verdere levea van onzen persoon, met al ons overig bezit, voor ons, ea niet voor God is.

Met een deel wordt God tevredea gesteld, opdat wij het overige onder zija hoede zelvea bezitten mogen.

Hierin raeugt zich daa vaazelf een heel andere soort offerande, die bedoelt ongunst af te wenden ea toora te stillea. Het zoadebesef waakt op; de ervaring van tegenspoed en ellende doet in de zonde de oorzaak dier ellende opsporen. Ea nu komt het zoeaoffer, het schuldoffer, en zooveel meer, om die zoude toe te dekkea, en den toom, die opwelde, te stillen.

In de ordinantiëa van het Israëlietisch offer vindt ge au diezelfde elemeatea terug, maar zóó opgevat, dat ze ongemerkt en vaazelf in de ideale opvatting vaa de offeraade overleidea.

Het reëel karakter gaat weg, ea alle offeraade wordt symbolisch. De eerstelingea van dea oogst tredea symbolisch voor heel den oogst ia plaats, het dier ia het brandoffer bekleedt de plaats van den mensch zelven.

Daardoor was het offer ia Israël iets geheel anders gewordea. Het bedoelde aiet meer Gods guast te koopen of zijn oagunst af te koopen tot den prijs van een lam of ram of vlade of koek. Maar heel anders, om ia dit offer de betuiging uit te sprekeu ea te belichamea vaa het hoogste ideaal vaa alle religie, ia het toewijden vaa zichzelven en vaa al wat zijns is, aaa den Heere zijn God; en voor zoover de mensch zondaar was, de volkomea erkenniag, dat mea door zija zoade zich des eeuwigen doods schuldig had gemaakt.

Hieruit volgt dat er in het paradijs voor het altaar geen plaats was, en ia het rijk der heerlijkheid voor het altaar geea plaats zal wezen.

In het paradijs was geea schuld te verzoenen, en in het rijk der heerlijkheid zal geen schuld te verzoeaea overblijvea. Alzoo valt het zoea-ea schuldoffer weg.

En ook, ia het paradijs was de toewijding des measchen vaa zich zelvea volkomen, ea ia het rijk der heerlijkheid zal ze eeuwiglijk volkomea blijven. Ook het symbool der toewijding valt alzoo weg, waar de zaak en het wezea zelf gevondea wordt.

Voor de obidientia passiva inde oiïei^ade vervalt alle oorzaak, ea de obedientia activa is reëel en volkomea aanwezig.

De mensch is dan zelfhet offer, dat Gode gewrijd wordt, en gelijk eens het paradijs zelf het altaar was, zoo zal de nieuwe aarde zelve het altaar zijn, waarop de mensch zich Gode toewijdt en aan God geeft.

Eerst waar de schuld heerschte werd het zoeaoffer en voor dit zoenoffer het altaar geëischt. En zoo ook, eerst waar de toewijding des menschen aan God geheel onvolkomen werd, moest de symbolische toewijding ia het offer dea idealea eisch van die algeheele toewijding hooghouden.

Vandaar, dat de Heidenen onder de nawerking van de Noachitische traditie, en onder de inwerking der gemeene gratie altaar en offerande in stand houden; dat in Israël offerande en altaar door God zelven besteld en geheiligd zijn; en dat ook in Christus' kerk, zoolang de voleinding der eeuwen toeft, noch het offer noch het altaar kan ontbreken.

Hieruit volgt echter nog in het minst niet, dat wij ook thans nog in de Christelijke kerk een steenea altaar of houten altaar plaatsen moeten, en dat op zulk een altaar ook nu nog een offerande moet worden gebracht.

Integendeel leert de Heilige Geest ons, zeer bijzonderlijk in den brief aan de Hebreen, dat de dagelijks herhaalde offeranden onder Israël slechts een schaduwachtige beduidenis hadden, en uit het Aaronitisch priesterschap heenwezen op het priesterschap naar de ordening van Melchizedek, en dat de Christus, die dit priesterschap ontving, niet dikmaals offeren zou, maar integendeel, met ééne enkele offeranide alles zou afdoen. Letterlijk toch staat er; Miaai prosphoraai teteleiooke.

De geheele zinsnede in Hebr. lo luidt aldus; Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. Daarom, komende in de wereld, zegt hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt mij het lichaam toebereid; brandofferen en offer voor de zonde hebben U niet behaagd; toen sprak ik: ie, ik kom (in het begin des boeks is van mij geschreven) om uwen wil te doen, o God. Als hij tevoren gezegd had: lachtoffer, en offerande, en brandoffers, en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, en hebben U niet behaagd (dewelke naar de wet geofferd worden), toen sprak hij: ie, ik kom, om uwen wil te doen, o God; hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen; in welken wzl wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams van Jezus Christus, éénmaal geschied. En een iegelijk priester stond wel allen dag dienende, en dezelfde slachtofferen dikmaals offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemeji. Maar deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods (lo : 4—12).

En geheel in gelijken zin lezen we in Hebr. 9 : 22—28: n alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedsforting geschiedt geene vergeving. Zoo was het dan noodzaak, dat wel de voorbeeldingen der dingen die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelse he dingen zelve door betere offeranden dan deze. Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezichte Gods voor ons; noch ook, opdat hij zichzelven dikmaals zou opofferen, gelijk de hoogepriester alle jaar in het heiligdoin ingaat met vreemd bloed, (Anders had hij dikmaals moeten lijden van de grondlegging der wereld af; maar nu is hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niete te doen, door Igjns zelfs offerande. En gelijk het den metischen gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel; alzoo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die hem verwachten tot zaligheid.

Het heiligdom is alzoo niet meer op aarde; de heilige plek is niet meer op aarde; het altaar is niet meer op aarde; de offerande is niet meer op aarde.

Het is alles verplaatst. Uit het schaduwachtig Jeruzalem naar het Jeruzalem daar boven, in het heiligdom bij God, waar Christus is, reëel is in ons vleesch en bloed, en waar hij leeft om voor ons te bidden.

Een tweede offerande kan niet meer gebracht worden, want de ééne offerande van Christus is een volkomen offerande. Niet alleen de schuld is volkomenlijk verzoend, maar ook de gerechtigheid en heiligheid is volkomen volbracht. En het eenige offer dat overblijft, is het geven van ons eigen ik in den dood door de daad van het volkomen geloof.

Men mag alzoo niet zeggen, dat wij geen priester, en geen offerande meer hebben. Die hebben we zeer zeker. Alleen maar onze priester is in het heiligdom bij God, niet meer op aarde. En onze offerande moet niet nog gebracht, maar is gebracht, eens voor allen die gelooven, en »het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, " is steeds voor Gods heilig aangezicht.

Hierop nu rust de overtuiging der Gereformeerde kerken, dat er in onze kerkgebouwen voor een altaar geen plaats is.

Daar een altaar is, moet een offer gebracht worden, en in zoover is de Roomsche Liturgie veel consequenter en logischer dan deLuthersche of Episcopale, daar toch de beide laatste wel het altaar bijhouden, maar zonder offer, overmits ze het brengen van een tweede offer na de eenige offerande van Christus niet aandorsten.

Daar nu wij, Gereformeerden, eveneens belijden, dat de offerande van Christus de eenige en volkomen genoegzame offerande, niet alleen voor de verzoening onzer zonden, maar voor de verzoening van de zonden der gansche wereld is (i Joh. 2 : 2), en alzoo een vernieuwd of aanvullend offer voor ons ondenkbaar is, betuigen we, dat ook het altaar voor ons vervallen is, en in onze gebouwen geen zm meer zou hebben.

Hiermede hangt dan weer saam, dat we in onze kerkgebouwen ook geen heiligdom meer zien, en dat de bedienaars van den godsdienst bij ons geen priesterlijk karakter dragen. En zulks in het minst niet, alsof we waanden het zonder heiligdom, en zonder priester, en zonder altaar, en zonder offer te kunnen afdoen

Dit in het minst niet.

Ook wij erkennen eerbiediglijk een heiligdom, een priester, en een offerande van noode te hebben, zoolang we nog niet zonder vlek of rimpel op de nieuwe aarde in het rijk der heerlijkheid onzen God kunnen dienen. Dit vloeit voor ons rechtstreeks voort uit de kennisse onzer zonden, uit het diepe besef van onze schuld, en uit de droeve wetenschap, dat onze heiligheid nog niet boven de allereerste kleine beginselen der volmaakte gehoorzaamheid uitgaat.

Alleen maar, op grond der Heilige Schrift, beschouwen we alle Aaronitisch priesterschap als vervallen, het priesterschap naar de or^ dening van Melchizedek ingegaan, en daarom verouderd en weggenomen, al wat onder Israël niet dan schaduwachtige en zinbeeldige beduidenis had.

Ons heiligdom is daarom niet meer op aarde, maar in den hemel. Onze priester niet meer een zondig mensch, maar de Christus in de hemelen. En onze offerande is niet meer iets, dat wij Gode opdragen, maar dat ons van Godswege wordt aangeboden in het Lam, dat geslacht is, dat voor ons stierf en overwon.

Natuurlijk ontkent de Roomsche kerk dit alles op zich zelf niet. Integendeel ze beaamt dit. Maar nochtans heeft ze gemeend, de realiseering van de rijke en volle genade die hier in ligt, te moeten binden aan een menschelijke daad, die op aarde geschieden zou, en waarbij ze gestreefd heeft naar de verbinding van deze beide ideeën, om eenerzijds alle heil uit de eeuwige offerande van Christus af te leiden, en toch anderzijds de priesterlijke bediening van een offerande op het altaar hier beneden in stand te houden.

Uitgangspunt, hiervoor bood het heilig Avondmaal.

Bij dat heilig Avondmaal werd een tafel gebezigd, op die tafel werd het brood gebroken en de beker rondgediend, en bij die tafel was er een die voorging, onderwijl de anderen er lijdelijk bij verkeerden.

In meer dan één hoogaltaar, b.v. in dat van den Dom te Halberstadt, en in het Romaansche altaar van het Stift Molk, is zelfs thans nog die afleiding van het altaar uit de »tafel des Nieuwen Verbonds" zichtbaar, in zooverre deze beide altaren nog poot en hebben waarop ze rusten.

Daar echter het tafellaken, dat van de Avondmaalstafel afhing, al spoedig tot op den grond reikte, iets waardoor de pooten van de tafel onzichtbaar werden, is voor de tafel allengs een langwerpige steenen of houten vierhoek in de plaats gekomen, en zoodoende de oorspronkelijke tafel geheel in een steenen of houten altaar overgegaan.

Het aanzitten aan de tafel verviel hierdoor, en werd vervangen door een nederknielen van de enkelen voor het altaar, gelijk dit zelfs nu nog in de Luthersche en Episcopale kerk plaats grijpt.

Onze Gereformeerde kerken hebben dan ook het altaar niet alleen negatief uit onze kerkgebouwen verwijderd, maar er positief het aanzitten aan de Avondmaalstafel voor in de plaats gebracht. De gewoonte in sommige Gereformeerde kerken van Frankrijk en Zwitserland, om brood en wijn rond te dragen, naar een ieder op zijn gewone zitplaats, of ook, aan de enkele geloovigen, den een na den ander, aan een kleine tafel te bedienen, is een inconsequentie die te veroordeelen is.

Toch verbiedt ons onze plaatsruimte, om hierop nu reeds het vereischte licht te werpen.

We stellen dit daarom uit, tot we, na afloop der zomervacantie, deze opstellen hervatten kunnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Earedienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's