Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan be gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan be gemeene Gratie.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. n

XVI.

Maar toch, o mensch, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: aarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Rom. 9:20.

We achten, dat het ons metterdaad geukt is, door onze drie voorafgaande optellen de »gemeene gratie" in haar rganisch verband met het overige lichaam er Dogmatiek te doen uitkomen. Tot dusver as het in veler schatting meer een op ichzelf staande Dogmatiek, en dan de »geeene gratie" of algemeene genade die er oo bij kwam. Een aanhangsel, een toeoegsel, een óók niet te vergeten genadeaad, jmaar buiten samenhang met het overige enadebestel.' Thans echter kwam dit heel nders te staan. Vloeit alles uit het Beluit Gods voort, welnu, dan moest ook aan ie ïgemeene gratie" haar plek en plaats nf dat Besluit aangewezen. Zoo vloeit ze et de particuliere genade, als eigen, maar och even frissche, heldere beek van de ergen van Gods heiligheid naar de vlakte ezes aardschen levens neder. Doch zelfs it was ons niet genoeg. In het altoos éne Besluit, plegen we toch het Besluit er Voorverordineering af te zonderen en p zichzelf te nemen, en zoodra de Vooreschikking is afgezonderd, hangt aan haar e finale van het Heelal, de eindelijke lorie onzes Gods, en in die glorie dan evens de zaligheid en de heerlijkheid van l zijn gunstvolk. Al gaf men derhalve oe, dat de »gemeene gratie" uit het geneale Besluit vloeit, toch bleef ze nog buien de poorte omdolen, zoolang haar niet ok in het Besluit der Voorverordineering aarli^eigen noodzakelijke plaats was aanewezen. Het dualisme hield dan aan. lleen wat particuliere genade was, raakte an de heiligheden Gods, en wat er van e verdere schepping werd, of ook met e Heidenen en de verworpenen op aarde ebeurde, lag er buiten, werd bijzaak, n boeide ternauwernood onze aandacht. Thans daarentegen is aangetoond, hoede ïgemeene gratie" in de Voorbeschikking elve ligtj ingevlochten. En dat niet als een onbehuisde, aan wie een noodplaatsje onder'1 het dak der particuliere genade ordt ingeruimd; maar als in die Voorverordineering een onmisbare schakel, er volstrekt onafscheideUjk van, en eene noodzakelijk als eigen huisgenoote op te nemen, te erkennen en te waardeeren bestanddeel. Zelfs weigerden we voor haarde altoos eenigszins vernederende rol te aanvaarden, als deed ze slechts dienst onder de vele middelen, die tot de zaligheid der uitverkorenen moeten saamwerken. Heel die voorstelling verwierpen we. Ten opzichte van de zèlfverlteerlijking Gods komt alles, zonder onderscheid, als middel te staan. Ook de Vleeschwording. Ook de Opstanding van Christus. Ook zijn Verlossingswerk. En zoo dus ook de > gemeene gratie". Maar dit is dan ook heel iets anders. Aan de zelfverheerlijking van den Drieëenigen God wordt al wat leeft of adem heeft, in gansch de schepping dienstbaar gesteld; maar dit juist gaat zeer verre uit boven de beperkte gedachte, alsof het ééne schepsel slechts dienstbaar gesteld werd aan de voleinding van het andere schepsel. En onder dit opzicht nu bleek ons ook dit van de > gemeene gratie", dat ze te verstaan is onder het hooge gezichtspunt van de glorie die God voor zichzelven zoekt. j p

Het verschil tusschen deze en de gemeene voorstelling verstaat men het best, als men het oor te luisteren legt in dieuitmiddelpuntige kringen, die scherp en kras uit de Verkiezing leven, maar niet dan nadat ze de Verkiezmg uit het geheel van Gods raadsplan hebben losgemaakt. In die kringen toch heeft de belijdenis der Uitverkiezing vaak de uitwerking, dat ze het menschelijk hart niet teeder en klein maakt, maar verheft en tegelijk vereelt. De uitverkorene in zulke kringen wandelt dan om met zeer hooge gedachten van eigen treffelijkheid, niet om wat in hem zelven is, maar om de gunste zijns Gods die op hem rust. En voorts beschouwt hij nu het overige menschdom als volstrekt bijkomstig, slechts komende om te vergaan, en geen anderen dienst doende, dan om hem te dienen. Geliefd is dan het beeld van het kaf en het koren. Om het koren, niet om het kaf is het te doen. De verkorenen nu' zijn het koren, maar opdat het koren er komen zou, meesteerst het kaf zich aan spriet en halm*ontwikkelen. Doch is het koren eenmaal uitgedorscht, dan heeft het kaf uitgediend, en nut tot iets dan om op het vuur geworpen te worden. En zoo is het zelfs voorgekomen, dat kinderen van hun ongeloovigen vader of van hun ongeloovige moeder dorsten zeggen : »Ze zijn mijn kaf geweest, om mij als koren te doen uitkomen, maar verder is er niets aan." Leg daarnaast nu Paulus' ontzettende taal eens: »Ik wenschte wel van Christus verbannen te zijn, voor mijn broederen naar het vleesch", en zoek zelf het woord, waarmee ge zulk een zondige taal der geestelijke zelfverheffing brandmerken zult. En toch mist ge het recht, om de zoodanigen daarover hard te vallen. Immers zij deden niets anders dan de juiste en zuivere gevolgtrekking opmaken, uit wat ge hun zelf geleerd hadt. Is het toch waar, dat al wat buiten de particuliere genade staat slechts dienst doet, om als middel de zaligheid der uitverkorenen te verzekeren, op wat grond zult ge hun dan het recht betwisten, deze voorstelling ook op hen zelven toe te passen ? Ziet ge daarentegen de fout van deze voorstelling in, en erkent ge dat ook de schepping, en ook de gemeene gratie, aan de zelfverheerlijking Gods dienstbaar zijn gesteld, dan zou zoo hoonende gedachte nooit in zulk een kind ten opzichte van zijn vader en moeder hebben kunnen opkomen, en zou zijn ingezien, hoe ook deze verlorenen schepselen Gods zijn, die in het groot en machtig bestel desHeeren HEEREN zijn glorie dienen moeten. God schiep den hemel en de aarde, metal wat er in is, tot zijn glorie. Satan maakte zich op, om aan God die glorie van zijn werk te betwisten. En nu is heel de Voorverordineering niets dan de klarej heldere, geheel vrijmachtige en alles volstrekt bepalende uitdrukking van den wil Gods, om dien toeleg van Satan niet alleen te verijdelen, maar uist om Satans toeleg te gebruiken, teneinde de glorie die Hem uit zijn werk moet toekomen, nog grooter te maken. Let er toch wel op, dat de genade niet alleen de breuke herstelt en de wonde heelt, maar de boosheid van Satan en de zonde des menschen als middel aanwendt, om, vlak tegen den wil van Satan en den toeleg des zondaars in, die boosheid en, die zonde zelve als middel aan te wenden, teneinde de zelfverheerlijldng Gods op te voeren tot nog kooger eil. En dit nu zoo zijnde, mag nooit en nimmer het schepsel, en dus ook niet de uitverkorene, zichzelven als doeleinde in de reeks der middelen inschuiven, en zeggen: Dat is om mijl Neen, het is nooit om u, maar alles gaat steeds om God, en om God alleen. En zoo ook zijt en bestaat gij, met al het overige, alleen en eeniglijk om uw God.

Tot die hoogte van beschouwing trekken we nu ook de ygemeene gratie" op. Zeker, de ïgemeene gratie" was onmisbaar voor het optreden van Christus' kerk, zoo onder Oud als Nieuw Verbond. Denk u de ïgemeene gratie" geheel weg, en reeds lang voor den Zondvloed zou geheel ons menschelijk geslacht niet enkel geheel verwilderd, maar in krankzinnigheid, zelfmoord enalgeheele verdierlijking onder zijn gegaan. Zonder de > gemeene gratie" zou Noach met zijn gezin lang voor den Zondvloed uitgemoord zijn geweest, en geen arke ooit op de wateren der behoudenis hebben gedreven. En evenzoo kan en moet beleden, dat noch in de dagen der patriarchen, noch in het land Gosen, noch in Palestina het volk des Heeren had kunnen opkomen en stand houden, indien de volken van rondom niet door de »gemeene gratie" in hun boosheid getemperd waren, maar nog tien en twintig graden onder het zedelijk peil der kannibalen van Nieuw-Guinea of Afrika's binnenlanden waren gezonken geweest. Naar de gewone uitdruklang is het volkomen waar, dat de kerke Gods zonder de > gemeene gratie" geen plek zou gevonden hebben voor het hol van haar voet. En evenzoo is het ten volle waar, dat elk uitverkorene in zijn eigen leven bewarende genade van zijn God kent, waardoor de uitgisting der boosheid in hem getemperd, en het ontkiemen van allerlei zaden van zonden in zijn hart werd tegengehouden. Een enkel maal moge een Godvergeten booswicht nog vóór zijn sterven tot bekeering komen, maar gemeenlijk is dit de weg des Heeren met zijn verkorenen niet. In den regel treedt de bewarende en voorbereidende genade tusschen beide, die de stuitende gruwelen afsnijdt. En meest hierdoor ontwikkelde zich in de Verbondsgeslachten, door der eeuwen loop, edeler zin. En zoo ook' geven we in de derde plaats even grif toe, dat zonder de ïgemeene gratie" de Vleeschwording van Christus ondenkbaar ware geweest, en ontbroken zou hebben alle voorbereiding die nu inde volheid der tijden juist in de Heidenwereld zoo wonderbaar de uitbreiding van Christus' d v b n z a g g H k s d h n o h g t d z h l h kerk onder de Heidenen in de hand werkte. Maar al^dingen we o^ geen dezer drie uitwerkingen van de ïgemeene gratie" ook maar het minste af, ja, al zijn we bereid, elk dezer drie op het hoogst te verheffen, toch komen we er tegen op, dat men tot deze drie de bedoelingen waarmee God de ïgemeene gratie" teweegbracht, beperke.

Neen, ook in de gen|eene gratie zoekt God Almachtig allermeest de zelfverheerlijking zijns naams. In die gemeene gratie op zichzelve, ligt, afgezien van alle verder motief, reeds als zoodanig, triomf voor God tegenover Satan, en uitstraling van zijn eigen heerlijkheid. Wat Satan in het paradijs bedoelde, was regelrecht den genadeslag aan heel Gods schepping, en den doodelijken steek aan den mensch Gods toe te brengen. Zijn doel was, dat op eenmaal alles in dood en donkerheid zou zijn weggezonken. God zelf had gezegd: Ten dage als gij deze zonde zult doen, zult ge den dood sterven. Welnu, dien dood riep Satan in. Hij stak den dijk door, die den stroom van dood en verderf tegenhield, en verlustigde zich nu reeds in de demonische gedachte, hoe aanstonds de vloed van dood en verderf alles vernield en verwoest zou hebben. Adam moest sterven, Eva moest sterven. En dan zou het uit zijn met het menschelijk geslacht. Er zou geen menschelijk gedacht meer komen. En al wat God zich in zijn scheppingsbesluit had voorgesteld, om in endoor dat menschelijk geslacht aan gaven van hart en hoofd en geest uit te brengen, zou onder dien boozen vloed voor eeuwig bedolven zijn. Zóó was Satans toeleg. Een absoluut en volstrekt boos opzet. Niet maar om Gode enkele zielen te ontfutselen. Neen, veel stouter, en veel meer, om, toen nauwelijks de eerste fundamenten vanj het gebouw boven den grond uitstaken, geheel den bouw te verijdelen en onmogeUjk te maken. Te maken, dat de Groote Bouwmeester en Kunstenaar beschaamd stond bij de mislukking van zijn eigen werk.

En dit nu is het, wat de gemeene gratie gekeerd heeft. De door God ondernomen bouw, is niet gestuit en niet verijdeld. De Heere onze God is al die eeuwen lang, Satan ten spijt, met het uit-en volbouwen van zijn oorspronkelijk bestek doorgegaan. In Adam is het menschelijk geslacht niet gesmoord, noch in Eva verstikt, maar het is uit Adam en Eva in een onnoemlijk getal van millioenen en nogmaals millioenen voortgekomen. In dat menschelijk geslacht stak zeer zeker de worm, maar zóó dat aan de takken toch de vrucht rijpte, waarin die wormsteek uit zou komen, en dat wel zoo, dat ge in weerwil van dien wormsteek, toch de schoonheid, het gloedrijpe, het geurige van de vrucht bewonderen kondt. In een breede vertakking van allerlei volken en natiën, tongen en talen heeft God, met zeer verschillenden graad van ontwikkeling, al de schatten die Hij in ons m__i3chelijk geslacht verborgen had, weten uit te brengen. Onder die natiën en volken heeft Hij genieën en heroën verwekt, diepe denkers en kunstenaars, die hetgeen Hij hun schonk, aan het menschelijk geslacht ontdekken zouden, opdat eeuw in eeuw uit het geestelijk bezit der menschheid zou toenemen in beteekenis en waardij. Hij heeft, ook afgezien van die heroën en genieën, in het leven dier natiën zeden en inzettingen, gewoonten en wetten uitgelokt, die dapperheid en moed, burgerzin en zedelijken ernst tot ontwikkeling brachten. God heeft mt dit zijn goud al de sieraden gegoten, die Hij bij zichzelven voorgenomen had, en ze voor het oog der bewonderende menschheid ten toon gesteld. En juist door de tegenstelling met die overrijke weelde in het uitwendige leven heeft Hij te armer en te schraler doen uitkomen de innerlijke gebrekkigheid, de geestelijke verlatenheid en het zielsbederf dat ons geslacht innerlijk verwoestte. Zoo is tweeërlei doel gelijktijdig bereikt. God heeft zijn eigen wonderwerk, dat in de windselen der schepping besloten lag, in weerwil van Satans boozen toeleg, toch uitgebracht; en tegelijkertijd heelt Hij de innerlijke leegte en het diep bederf van het menschelijke hart, te banger doen uitkomen. Zoo is dan ook de ïgemeene gratie" er in de eerste plaats om Godswil gekomen. Om zijn heerlijkheid en majesteit in het leven der menschen en in het leven der volkeren te toonen. In zijn Besluit lag een historie voor ons geslacht bereid. Die historie van ons gedacht wilde Satan verijdelen. En zie, dank zij de «gemeene gratie", is die historie van ons geslacht er toch gekomen, en gaat nog steeds plechtig en rustig haar voleinding tegemoet. En wel heeft God de Heere tegelijkertijd diezelfde ïgemeene gratie" óók ten dienste gesteld van zijn heilsd v d v I d v d w z d g z d m w s d i d e l p n n g h i w w l j plan met zijn uitverkorenen, maar ook in z dezen deele is dat heil der uitverkorenen-b slechts tusschenschakel, en blijft de eindschakel waaraan heel de keten vastligt, altoos weer en altoos eeniglijk de glorie die God voor zich zoekt.

Wil dit nu zeggen, dat alle raadsel daarmee is opgelost, en dat de sluier van voor het diepe Godsmysterie er door is weggeschoven? In het minst niet. Jezus zelf wees als met den vinger op dat ondoorgrondelijk mysterie, toen hij van Judas zeide: Het ware dien mensch beter geweest, zoo die mensch niet geboren ware geweest. En nu, wie heeft hem doen geboren worden? Wie heeft tot hem gezegd: ïjudas, kom tut"? Was het niet God de Heere zelf? En moet ge niet toestemmen, dat ook Judas door God geschapen was, en dat hij niets anders deed, dan hetgeen te voren beschreven was, dat zou geschieden? Sterker nog, kunt gij ude p verzoening der wereld denken zonder een Cajaphas die Jezus veroordeelt, zonder een Judas die hem verraadt, zonder een Pontius Pilatus die hem overgeeft aan den kruisdood, zonder krijgsknechten die zijn heilig hartebloed vloeien doen ? En als Jezus dan toch zegt: ïHet ware dien mensch beter geweest, zoo hij nooit geboren ware geweest", kan daarmee dan bedoeld zijn, dat Judas zelf verantwoordelijk stond voor zijn eigen geboorte, en schijnt er niet veeleer schier de vraag in te liggen, of God dezen mensch wel had moeten doen geboren worden? Men gevoelt hoe diep deze vraag insnijdt. Immers wat van Judas geldt, geldt van allen die niet ten leven komen, en zoo zet ge onwillekeurig deze vraag van Jezus om in de veel breedere vraag: Waarom heeft God het geboren worden van al deze verloren menschenldnderen niet voorkomen? Hij toch is ook hun Schepper, en alleen door zijn Scheppingswil ontvingen ze het aanzijn. Stel dat aan den stam der menschheid alleen die andere kinderen der menschen waren uitgekomen, die ter zaligheid gaan, zou niet de historie der menschheid voor ons doorzichtiger zijn? Dat Abel geboren werd verstaan we, maar waarom schiep God Kaïn, die Abel doodsloeg en een geheel verdorven geslacht uit zijn eigen lenden teelde? In die ééne bange, bittere vraag kunt ge dan ook geheel het diepe mysterie waarvoor we hier staan, saamtrekken.

Want wel is hierop dan te antwoorden, dat de schepping en het doen geboren worden van de enkele personen niet op zichzelf staat, maar samenhangt met geheel de ordinantie Gods over ons menschelijk geslacht, en dat dit menschelijk geslacht zoo tnoest, en niet anders ^(> « zijn, krachtens de ordinantie Gods over heel descheppmg; maar natuurlijk daarmee is nog niets gsantwoord, want hiermee wordt het mysterie slechts verschoven. Dan toch komt voor de ontweken vraag aanstonds deze andere in de plaats te staan: Waarom heeft God de wereld zóó en niet anders verordineerd en geschapen? Ware het dan niet mogelijk geweest een andere wereld te scheppen, waarop Satan geen aanval had kunnen doen, waarin geen zonde had kunnen binnendringen, en die met vasten gang zich uit reine kiem tot de hoogste heerlijkheid ontplooid had? De pessimisten onzer dagen zoeken ons te overtuigen, dat de bestaande wereld de slechtst denkbare is. Nog in de vorige eeuw poogde een wijsgeer aan te toonen, dat de bestaande wereld de best mogelijke is. En de vraag laat zich niet terugdringen: Was het scheppen van deze wereld noodzakelijk ? Had geen wereld zonder zonde, dood en verderf kunnen geschapen worden ? Ja, waarom Satan geschapen, als God toch wist dat deze eens zoo volheerlijke engel een Satan worden zou?

Hier nu treedt de infralapsariër, of benedenvaldrijver in, die zegt: Dat is het nu juist, waarom ik de Verkiezing stel als gedaan uit de gevallen menschheid, gelijk God ons als gevallenen in zijn eeuwigen blik voor zich zag. En zonder aarzelen stemmen we toe, dat de infralapsariër hiermede een deel der waarheid verdedigt, dat ook wij met alle kracht handhaven. Zelfs voegen we er bij, dat de supralapsariërs niet zelden hun eigen, daartegenover staand stelsel verdedigd hebben op een wijze, waardoor het zedelijk besef, het schuldgevoel en het berouw over de zonde schade leed. En [dit mag nooit. Indien er toch één ding op grond van de Heilige Schrift en voor ons eigen consciëntiebewustzijn vaststaat, dan is het wel dit, dat onzer de schuld is, dat er geen korrelkeinonze schuld is, dat we van ons zelven mogen of kunnen afschuiven, en dat de consciëntie, bovenal dat de door genade verlichte consciëntie God steeds xtiz^xiü& rechtvaardigvsi ijn verdoemen van alle zonde eert en eeriedigt. Elke voorstelling alsof schrijver dezes in dien zin den ernst van het Infralapsarianisme verwierp, is dan ook weinig minder dan theologische laster.

Neen, onze bedenking tegen hetlnfralapsarianisme was van heel anderen aard. Wat wij aanmerkten was, dat we oordeelden tot de voorstanders van dit verouderd stelsel te moeten zeggen: Wat gij u als doel van uw stelsel voorstelt, wordt er niet mede bereikt. Gij verkeert in den waan, dat het mysterie in het Godsplan voor u is opgelost, zoo ge stelt, dat God den mensch in zijn eeuwigen aanblik als gevaUen voor zich zag, en alstoen uit die gevallen menschheid er enkelen verkoor. Maar hiermede vordert ge geen stroobreed. Ge zoudt er mede vorderen, en ge zoudt het raadsel verklaard hebben, indien vaststond dat God deze menschheid, waarvan Hij vooruit zag en wist, dat ze vallen zou, had moeten schepen. Maar juist dit is niet zoo. God staat onder geen noodzakelijkheid. Hij is eeuwiglijk de Vrijmachtige. En als ge dus zegt: ïGod wist en voorzag, 1°. dat de menschheid vallen zou, en 2'. dat, werd de menschheid alzoo geschapen, de stroom van zonde en lijden zou gaan vloeien", dan keert diezelfde vraag van zoo straks onder dezen nieuwen vorm terug: Waarom heeft God, zoo Hij dit wist, dan deze schepping niet achterwege gelaten, en een geheel andere wereld tot aanzijn geroepen ? Een reeder die wist: t> Als ik dit schip met zijn driehonderd koppen laat uitvaren, lijdt het zeker schipbreuk", maar er bij dacht: ïlk zal maatregelen nemen om uit die schipbreuk dertig man bij het leven te houden, " zou zulk een reeder vrij uitgaan, als hij, in plaats van het schip niet uit te zenden, het toch zee liet kiezen? En komt ge zoo ook hier niet voor de vraag te staan: Indien God dan wist, dat de hoofdengel een Satan zou worden, en dat Adam zou vallen, en dat zoo vreeslijke, zoo naamlooze ellende, ja, dat vloek en dood over de schepping zou komen, had Hij dan, het zij met huiverenden eerbied gezegd, niet schier moeten besluiten, om die wereld niet alzoo tot aanzijn te roepen, dien aanstaanden Satan niet te scheppen, en dien zwakken Adam «zV^ te laten geboren worden? Althans na^ de verklaring van Jezus: Het ware beter geweest indien die Judas, en dus ook die Satan, ja, die Adam niet, tot aanzijn ware gekomen. En zoo nu gevoelt men terstond, dat de infralapsariër zichzelven misleidt, zoo hij waant dat hij er met zijn stelsel is. Och, neen, ook hij blijft met zijn stelsel voor precies dezelfde ontzettende problemen even verbaasd en even verlegen staan. Althans indien hij de denkkracht bezit om door te denken, en den moed om tot op den bodem dezer dingen door te dringen.

En hiermede nu komen we uit bij diezelfde vraag, die de heilige apostel in deze woorden neerschreef: ïZal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen; Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? " En hiermede is wel niet de vraag opgelost, maar het recht tot het stellen van die vraag betwist en ontkend. Niet, men versta ons wel, alsof ons denken die vraag ontloopen kon, maar omdat elk standpunt blijkt te ontbreken, van waar wij recht tot het stellen van die vraag bezitten zouden. Het antwoord op die vraag ligt te hoog. Ge kunt er niet bij. En al wilden alle genieën der wereld hun talent vereenigen, om op die ontzettende vraag het antwoord te zoeken, ze zouden nooit anders dan stamelen kunnen, en in dat stamelen hun eigen onwetendheid bekennen. Alleen wie zich nederbuigt, en aanbidt, is hier wijs, De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Immers, en merk hierop, aan de almachtigheid Gods in zijn scheppingswerk, is, omdat Hij God is, een noodzakelijke grens gesteld: God kan geen goden scheppen. Dat ware geweest zijn eigen Godzijn op te heffen. Zoo moest er dus een tegenstelling, en wel een tegenstelling der ondergeschiktheid, der minderheid, der lagere orde tusschen God zelf en zijn hoogste schepsel blijven. Naar den beelde Gods, niet als God, kon het redelijk schepsel worden geschapen. En het is uit deze tegenstelling tusschen God, en tusschen het schepsel als niet-God, dat al de bangheid van het gebroken zedelijk leven opkomt. Hier ligt de oplossing van het mysterie, maar een oplossmg waarvan we wel de plek en plaats aanwijzen kunnen, dat ze er ligt, maar waarvan we den sluier nooit vermogen weg te schuiven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan be gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

De Heraut | 4 Pagina's