Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Kinderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Kinderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN ZELDZAME BOSCHBEWONER.

II.

In de groepen der runderen vormen de Oerossen een bijzondere soort. Het onderscheid ligt voornamelijk daarin, dat de Wisent meer ribben heeft, te weten veertien paar. De minder rijke runderen hebben er maar dertien. Verder kan men de oerossen kennen aan het zeer breede gewelfde voorhoofd en de kleine, ronde horens, die vooruitsteken en dan zich buigen in een halven kring; ook hebben zij zachte, lange haren. Dat haar verandert met het jaargetij, 's Winters is het wollig, viltachtig en vaalbruin. Het zomerhaar is korter, minder dicht, ligt glad neer, en is glanzig kastanjebruin. Bij de bullen is het haar wel een paar palm lang en zwartbruin. De stier heeft aan nek, keel en borst kroezige manen, en een zwaren, zwartbruinen baard. De wab onder kin en keel ontbreekt. De korte, dikke staart eindigt in een bruinzwarte haarkwast van een 40 duim lang. De jongere dieren zijn lichter van kleur, meer bruinrood.

De nog bestaande perossen zijn vrij wat kleiner dan hun voorgeslacht. Toch zijn zij nog altijd de reuzen onder alle Europeesche dieren. In 't algemeen zijn ze naast de olifanten, neushoorns en Nijlpaarden de grootste zoogdieren die 't land bewonen. Een volwassen stier toch is ruim 1I/2 meter hoog, 3 meter lang en weegt zoo ongeveer 1200 of 1400 pond. De koe is veel kleiner dan de stier, en weegt dan ook zoo ongeveer een zesde minder.

Vooral de kop onderscheidt den oeros van andere runderen, door de ontzaglijke dikte en breedte. De kop rust op een korten, zeer sterken nek, en in dat al vereenigd met de bijzonder breede borst, heeft het dier die buitengewone kracht, waardoor het zich kenmerkt. Het lichaam is sterk gebouwd, stevig gestut, het voorgedeelte is min of meer hoog, zoodat het achterdeel afbellend schijnt. De ruggegraat welft zich tot een soort bult, vanwaar de rug naar het kruis zinkt. De oogen en de ooren zijn van middelbare grootte; de bek is aan de spits haarloos en geelwit. De horens komen bijna in het midden uit de schedel en zijn, naar de kromming gemeten, 40 è, 45 centimeter lang. De koe is minder sterk van kop en smaller van voorhoofd, maar met langer horens. De ploten zijn van middelbare hoogte, maar langer en dunner dan bij onze runderen. De hoeven zijn breed en hoog. Het geluid van den oeros is grommend, niet zoozeer een geloei.

De oerstieren zijn geen gezellige beesten; ze leven zeer afgezonderd. Het jongere volkje leeft in troepen bijeen, 'szofSaers vijftien of twintig, 's winters dertig of nog meer. Ieder afzonderlijke groep heeft een vaste staindplaats, waarheen zij telkens terugkeert. Evenwel, 't is den oerossen net zoo min als den menschen onverschillig, waar zij 's zomers en waar 's winters vertoeven. In het warme jaargetij en in den herfst kan men hen meest vinden op vochtige plekken, verscholen in het dichte hout. 'sWinters echter is hun dit te kil. Dan zoeken zij 't hooger gelegen en meer droge hout op.

Gelijk alle runderen zijn de oerossen planteneters. Ze houden van gras, boomschors, bladeren en knoppen van boschbsomen, naaldboomen natuurlijk uitgezonderd; zij kunnen in een bosch geducht huishouden. Jonge stammen trekken zij neer, en vernielen hen tot aan de kruin toe. Gaat het niet den boom om te stooten, dan schillen zij hem af, zoover zij reiken kunnen, zoodat de boom toch sterft. Van boombast houden deze ossen veel, net als andere ossen van bombast. Wie een oeros eens onthalen wil, die moet hem de schors van een essenboom geven. 'sWinters vreten zij veelal de knoppen der loofboomen.

Doch gij begrijpt, dat zij met dat al 's winters geen vetpot zouden hebben, als er niet voor hen werd gezorgd, gelijk ik u vroeger heb verteld. Zij worden namelijk 's winters gevoed uit de groote hooischuren, die men voor hen heeft gebouwd en gevuld. Evenwel, soms krijgen de ossen niet genoeg naar hun zin. Dan doen zij net als sommige menschen die zeggen: wat men ons niet geeft, nemen wij maar als 't kan. De ossen breken dan namelijk door heggen en schuttingen heen, en berooven de boeren van hun hooivoorraad. Liefst doen zij 's morgens en 's avonds hun tochten om voedsel, maar desnoods offeren zij er ook hun nachtrust voor op. Want honger is een scherp zwaard.

In 't algemeen zijn de oerossen wakkere, vlugge beesten, die noch bij dag noch bij nacht veel rusten. Zij spelen te meer, wel te verstaan onder elkaar en niet om geld. De kalveren vooral kunnen aardig dansen en springen, en stooten elkander dan speelsch met de horens. Wel gaat dit dansen niet zoo heel bevallig, maar levendig gaat het er wel bij toe. Ook loopen doen de oerossen meestal snel; vaak galoppeeren zij eigenlijk, wat wel met veel horten gaat, maar hen snel verder brengt. Zij houden dan den kop naar beneden en den staart omhoog.

't Best is, als iemand zoo'n loopenden oeros tegenkomt, hem uit den weg te gaan. Wel zien de stieren er niet lief uit, maar als de mensch hun geen leed doet, laten ze hemrastig en ongedeerd voorbijgaan. Evenwel, als gij ooit in het groote bosch komt, weest dan voorzichtig. Men doet b.v. het best, ook om andere redenen nog, geen veelkleurig pak aan te trekken, vooral geen waarin roode kleuren voorkomen; ook een purperen zonnescherm of zoo iets lijkt den oeros niet. Trouwens, onze koeien houden daar ook niet van.

Ziet de oeros zoo iets kleurigs, vooral rood, dan kan hij geweldig wUd en woedend worden. Dan zijn zij verschrikkelijk om aan te zien. Zij steken dan de blauwroode tong ver uit den bek, j hun met bloed beloopen oogen rollen heen en weer, en in wilde vaart werpen zij zich op wie of wat ze heeft getergd.

In den zomer plegen de stieren den mensch steeds uit den weg te gaan. In den winter doen zij dat minder. Menigmaal moet een boer uren wachten, eer de os verkiest het voetpad te verlaten, dat de eenige weg is voor mensch en beest. Want de os is geen dier om even op zij te duwen; en hem dood schieten is, zooals gij weet, streng verboden.

Soms kunnen de oerossen ook met elkaar woedend vechten. De stieren stooten dan de koppen zoo tegen elkaar, dat men zou vreezen dat • een van beide of allebei moest breken. Maar neen, ze houden het wel uit, en schijnen er niet eens hoofdpijn van te krijgen. Nu, ieder zijn manier. Men moet daar een stier voor wezen, 't Is in elk geval maar goed, dat de gevechten geleverd worden op plaatsen waar het niemand hindert.

CORRESPONDENTIE.

R. de C. te G., in 't volgend nr.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1897

De Heraut | 2 Pagina's

Voor Kinderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juli 1897

De Heraut | 2 Pagina's