Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Binderen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Binderen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

GERING EN TOCH GROOT.

Ia de badplaats Teplits was in den zomer van een zeer tahijk en schitterend gezelschap van vreemdehugen vergaderd. Zij waren door een der drie krachtigste beweegredenen, namehjk behoefte, mode of vermaak, naar dit bad gedreven, en zoo vond men dan ook hier personen van allerlei stand, ouderdom en natie. De bekoorlijke omtrek levert' velerlei gelegenheden op om zich te vermaken, en zij bedienden zich ook van alle deze, als het weder dit toeliet.

In den ruimen tuin van het slot, in de schaduwrijke lanen, vergaderden meestal des middags, vóór het eten, een aantal menschen uit de hoogere klasse, om hier te wandelen. Op dezen tijd vond men hier doorgaans weinig oude menschen of die van een minderen stand waren, zoo min als vertegen behoeftigen, of zoo die al hier waren, hielden zij zich in de afgelegenste deelen van den tuin op. Zelden zag men

een verminkten ongelukkige en nog zeldzamer een bedelaar.

In een van de hoofdlanen eenigzins verwijderd zijpad, op hetwelk verscheidene wegen uitliepen, zag ik, vooral als de lucht zeer zacht was, dikwijls op een bank een vrouw zitten, die omstreeks 30 jaren oud scheen te zijn. Zij was een ware lijderes, zeer zindelijk maar armoedig gekleed, met een bleek doch regelmatig gelaat, en tevens zeer sprekende, maar, zoo het scheen, door groot verdriet droevige oogen. Zij had steeds een kind op haar schoot, een meisje van omtrent vier jaren, dat zeer naar haar moeder geleek, maar ook even zoo bleek en uitgeteerd was.

Dit kind leed aan een gevaarlijke ziekte van de vroegste jeugd af. De artsen van zijn geboorteplaats hadden daarom, als het laatste middel, het gebruik der baden van Teplits aangeraden.

De ongelukkige moeder was de weduwe van een weleer zeer gegoed man, maar die door treurige omstandigheden verarmd, in nood en ellende gezonken was. Zij had haar laatste bezitting besteed om, indien mogelijk, haar zwaar lijdend, maar tevens zacht en geduldig de smart verdurend kind, genezing of ten minste verzachting te bezorgen. Zij had, zoo als ik naderhand met zekerheid vernam, een verren weg, meest te voet, naar Teplits afgelegd, bewoonde in een niet ver van het bad gelegen dorpje een kleine kamer, en bracht dagelijks haar ongelukkig kind naar het bad.

Gewoonlijk rustte zij dan op die bank, waar ik haar dikwijls zag zitten, ver genoeg verwijderd van de plaats, waar een schitterende kring van — ten minste uiterlijk — gelukkige, in alle geval echter rijke lieden vergaderd waren, welker genoegen de lijderes door het gezicht van haar ongeluk niet wilde storen. Zij zouden het echter wel hebben kunnen bespeuren, wanneer zij haar voorbij gingen, zoodra het tijd werd om den tuin te verlaten.

Ik nam, door een dicht boschje van vlier verborgen, dikwijls als ik deze lijderes zag, plaats achter haar, deed alsof ik las, en sloeg haar tevens zooveel mogelijk gade. Zij sprak gaarne met haar klein meisje, toonde het dan dit dan dat, en liefkoosde het hartelijk. Zelden, hoogst zelden zag ik, dat iemand der gezonde en schijnbaar rijke voorbijgangers eenige aandacht vestigde op de ongelukkige, die veel te beschaamd was om haar lijden openlijk ten toon te stellen, om daardoor medelijden te verwekken. Doch geschiedde dit al eens, zoo bestond deze deelneming slechts in een paar woorden, of in een nieuwsgierig vernemen naar de afkomst der arme moeder, of de ziekte van haar kind. Vervolgens vertrok men, beterschap wenschende, en waren zeker na een kwartier moeder en kind, beiden even ongelukkig, vergeten.

Zoo gebeurde het eens op een Zondag, toen ik met verdriet over de hardvochtigheid der aanzienlijken juist mijn standplaats wüde verlaten, dat er een bediende, een oud man, die iets voor zijn heer droeg, voorbij kwam. Hij zag nauwelijks de lijdende vrouw en haar kind, of hij ging langzaam naar de bank, waar zij zaten.

Op hartelijke wijze verlof verzoekende om hier insgelijks eenige oogenblikken te mogen rusten, wist hij dra het gesprek op de ziekte van het kind te brengen, en sprak nu met de moedei zoo liefderijk en deelnemend, als slechts eeu goed vader doen kan, want hij verhaalde, dai hij ook vader van vijf kinderen was. Vervolgens troostte hij vriendelijk en hartelijk, als een broeder, de hem geheel onbekende lijderes, bad haar moed te houden en op God te vertrouwen. Toen hij heen ging, legde hij ongemerkt iets in het kleine mandje, waarmede het kind speelde, en vertrok daarop ten spoedigste.

De vrouw verhaalde mij naderhand, toen ik geslaagd was om haar vertrouwen te winnen, dat deze bediende een daalder in het mandje gelegd had.

De man die dit meedeelt merkt er terecht bij op hoe het gedrag van dezen arme naar de wereld zoo zeer afstak bij dat van sommige rijken (al zijn er zoo goed gierige armen als milde rijken) en prijst den bediende als een edel smensch".

Nu is zeker de ongevoeligheid der rijke badgasten even zeer af te keuren als de meedeelzaamheid van de bediende te prijzen, en als wij op hun daden zien, zeggen we dadelijk: 't Is duidelijk wie goed handelde en wie niet. Toch geloof ik, dat de hoofdzaak is datgene waar de man die 't vertelt het minst van zegt, namelijk dat de gever de arme vrouw vermaande op God te vertrouwen. Want daaruit blijkt, dal hij 't voor zich zelf en voor anderen van God verwachtte, en dat zegt nog wat meer dan een sedel" mensch te zijn, of liever dit is zoo edel mogelijk. Iemand kan heel weldadig zijn en toch niet aangenaam in de oogen des Heeren, omdat hij de vreeze Gods mist. De groote vraag is: waar komt het uit voort, wat we doen? Vóór alles staat het gebod: Gij zult liefhebben den Heere uw God, en is dit eenmaal zoo, dan volgt al het andere, dan zijn er geen hardvochiigen meer die de ongelukkigen voorbijgaan, en dan handelen allen die weldoen uit het rechte beginsel, niet om sedel" en > braaf" te zijn, maar uit dank aan Hem, die hen gezegend heeft.

[FRANKLIN EN OE KOOPLIEDEN.

De beroemde Amerikaan Franklin, die een der_ stichters was van de Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, was ook een welbekend schrijver.

Op zekeren tijd had hij over de kooplieden van de stad Philadelphia een en ander geschreven, dat hun niet bijster leek. Zij dreigden dan ook dat, als hij voortging met zulke dingen te zeggen, zij hem hun vriendschap zouden onttrekken. Hij zou dan eens ondervinden wat het zeggen wilde de gunst van zulke vermogende mannen te missen.

Kort daarop ontvingen de rijke handelaars een uitnoodiging van Franklin, om bij hem te komen eten. Meenend, dat hij bij die gelegenheid beterschap zou beloven, kwamen zij allen, 't Verbaasde hen echter toen zij, aan tafel zich zettend, allen onthaald werden op groenten en 'melkkost. Nadat dit gebruikt was sprak Franklin :

»Gij weet nu, mijnheeren, wat Franklin zoo gewoon is te nuttigen. Een man nu die van zulken kost leeft heeft uw gunst niet noodig. Hij zegt wat hij voor waar houdt."

Daarna gingen de gasten heen. Zij lieten voortaan Frankhn stil begaan.

CORRESPONDENTIE.

W. H. te S. (Z.) We zullen ons best doen het te klaren.

HOOGKNBIRK.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Voor Binderen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1897

De Heraut | 4 Pagina's