Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een levensteeken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een levensteeken.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Hoofdbestuur van de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers heeft, blijkens het Correspotidentieblad no. 5 van dit jaar, besloten, openlijk een afkeurend oordeel uit te spreken over de bedenkelijke wijze, waarop een dusgenaamd »Christeiijk onderwijzer", op de manier der jong-Ethischen, feitelijk geheel de ingeving, niet alleen van het Woord, maar ook van de Openbaring Gods had weggecijferd, in een opstel, geplaatst in de Vrije School.

Het besluit naar aanleiding van dit opstel door het Hoofdbestuur genomen, dient in zijn geheel gelezen te worden.

Het is van dezen inhoud:

Uw Hoofdbestuur gevoelt zich —zeer tot zijn leedwezen — gedrongen het volgende te Uwer kennis te brengen.

In de Vrije School van Donderdag 8 April 1897 werd door een onzer medeleden een bijbelstudie geplaatst, met het opschrift: sAbraham, de vader der geloovigen? " De strekking van dit stuk is : aan te geven hoe we Ö, V> -hebben voo te stellen het spreken Gods., zooals daarvan in de ff. Schrijtf in casu de geschiedenis van Abraham., melding wordt gemaakt. Volgens den Schrijver moet men uitdrukkingen als: De Heere had tot Abraham gezegd; God sprak tot hem, enz., opvatten als een spreken Gods door de omstandigheden.

Immers in dit stuk heet het:

Hoe spreekt God tot ons ? Immers door ÜJ omstandigheden. Zoodra wij door verlichting van Gods Geest Zijn hand erkennen, is elke omstandigheid voor ons een woord Gods. Zoo was het voor Abraham. Terah nam Abraham, zijn zoon en Lot en zij kwamen te Haran. Be Heer had tot Abraham gezegd: ga gij uit uw land. Maar toen te Haran het gras voor de geheele familie niet toereikend was, hoorde hij daarm weder de stem des Heeren: ga gij uit uw maagschap, en die tocht in bewustheid als Gods weg aanvaard, wordt hem de belofte van een zegen. En waar is het einde of de grens van een zegen Gods, een zegen dien wij voor anderen beërven ?

Hij heeft geen kinderen. Voor wie dan die aanwinst van vee? Wat zou de bedoeling van zijn God zijn met die aanwinst. Hij wil zelf een antwoord daarop geven en verkrijgt Ismaël; doch dat was zelfbegoocheling; deze was niet de zoon der vorstin.

Daar bereikt hij op zijn tochten een streek, waar zijn naam, Abram, gerekt als Abraham wordt uitgesproken en ook die van Sarai gewijzigd klmkt als Sara. Ook dit was de stem des Heeren. Niet slechts een vorst, Abram, zooals de Heer hem in Ur liet noemen, maar Abraham, «en vader van vele volken, zal hij heeten en zijn vrouw zal niet alleen Sarai, vorstin zijn, maar Sara, eene moeder. Zoo is elke omstandigheid van zijn leven voor hem de vinger, de mond van zijn God en is hij de vader van ieder, die op zijn voorbeeld gehoorzaam naar die stem en leiding luistert en daarin altijd Gods vriendelijke, nooit misleidende beloften ziet.

De volken rond hem offeren hunne zonen aan hunne goden, zou hij dan Isaak, al is hij zijn eenige, de beloofde, aan zijn God mogen onthouden ? Zoo verstond hij 's Heeren stem in zijn binnenste en al kon hij den weg niet aanwijzen, waarlangs de Heer toch de belofte zal waarmaken, aan misleiding van Gods kant gelooft hij niet: lAls wij aangebeden hebben, zullen wij tot u wederkeeren", zegt hij tot de achtergebleven knapen. Daarvoor was opstanding uit de dooden noodig; had hij ook die in zijn levensomstandigheden ontmoet ? .... hij gelooft, dat God heiü riep, hem beloften deed, hem zijn roeping leerde in de omstandigheden; hoe alles goed terecht kan komen, daarop weet hij geen antwoord: sDat zal de Heere voorzien!" De verborgenheid des Heeren is voor die Hem vreezen. (Ps. XXV.)

Uw zoon offeren is goed, maar.... doe hem geen kwaad. Zoo is het onderwijs van den Engel des Heeren en in Israël vroeger en in Nederland nog thans, wordt te weinig op die onderscheiding des Engels gelet.

Maar hoe komt Abraham aan die zekerheid des geloofs ? Wie verzekert hem, dat hij recht heeft in die omstandigheden de roeping, de beloften des Heeren te erkennen, of wil men liever bij 't spraakgebruik der Schrift blijven, dat het werkelijk de Heer was die tot hem sprak.

Al sprak God tot ons in den donder in verstaanbare woorden, al verscheen ons een engel in een gedaante, overeenkomende met de wElekeurige prentvoorstellingen, hoe zouden wij de zekerheid hebben, dat wij ons niet vergisten, dat het geen verbeelding, begoocheling was ?

Die vraag, die immers ons arm menschenhart zoo menigmaal schrik aanjaagt, dringt zich ook bij Abraham op en door de wijze, waarop hij die vraag te gemoet trad, is hij bovenal de vader van die gelooven.

Waarbij zal ik dat weten? (Gen. 15 : 8) weten, d. i. zekerheid 'h.ëtiüssivs.Tiwat hij geloofde {y5.(> ). niet van 't geen hij betwijfelde.

Wat Abraham nu verder doet is alweer op Gods wenk, en die wenk vindt hij in het menschenleven. Als hij met een naburig vorst een verboad wil maken, krijgt dit zijn beslag door eeu plechtigheid. Men verdeelt één of meer offerdieren en zweert elkaar tusschen de stuklcen (Jer. XXXIV : 19), die daarvoor ongeschonden moeten zijn, wil het verbond of de eed kracht hebben. Welnu aan die voorwaarde zal hij voldoen ; hij zal de dieren deelen en ze voor schending van roofdieren bewaren en afwachten of de Heer zich komt vertoonen. Hij zal den Heer beproeven met menschelijke voorwaarden. Een stoute gedachte, die helaas in onzen tijd haast profaan klinkt, schoon toch al de profeten den raad geven Abraham hierin na te volgen.

Daar staat hij in angstige afwachting of de Heer zal komen, maar niet de Heer verschijnt, wel het roofgedierte. Hij wil zijn gedeelte van de voorwaarden vervullen en verjaagt ze, maar nog altijd blijft de Heruit. Eindelijk, het wordt duister en Abrahams moedeloosheid wordt verschrikking. Is er dan geen zekerheid ? De duisternis neemt toe, de Heer verschijnt niet, geeft geen teeken en hij is door zijn vermoeidheid en de donkerheid belet, verder de stukken te bewaken, daarbij valt een diepe slaap op hem. Nu is alles verloren! Doch neen, een rook eens ovens en een vurige fakkel komt tusschen de stukken door; het roofgedierte wordt afgeschrikt zonder toedoen van Abraham. Was het soms één van Abrahams gezin, die met een fakkel den uitbHjvenden heer kwam opzoeken ? In ieder geval ware een visioen van een fakkel weinig in overeenstemming met de lichamelijke proef gegeweest. Doch de duisternis gaat voorbij en die fakkel heeft hem de zekerheid geleverd dat de Heer op zijn vraag geantwoord heeft.

Wat heeft nu Abraham verstaan en wat zullen wij vernemen als wij zijn voetstappen volgen en den Heer insgelijks op de proef stellen om de zekerheid te krijgen van 't geen wij gelooven.

Allereerst dat wij aan geen voorwaarde kunnen voldoen tegenover den Allerhoogste, maar dat God genadiglijk een fakkel zendt, als de duisternis en de vermoeidheid ons moedeloos en trouweloos maken.

Dat God ons antwoordt op onze vragen, op onze wijze., hoe stout ook, maar in de verschrikking van 't duister.

Dat wij met onze handen wel dieren kunnen deelen en roofvogels verjagen en met onze oogen een fakkel en rook ontdekken doch dat dit niet baat. Al treedt de Heer in onze voorwaarden (Ex. XX : 19) gelijk Hij steeds doet, door ons in het vleesch, in de stof te ontmoeten met een werkelijken fakkel, wij kunnen Hem, den Onzienlijke, toch alleen zien en vasthouden met ons geestelijk oog in de duisternis en dit wordt niet door vleesch en bloed, maar door den Vader in de Hemelen gewerkt.

De steller van 't verhaal voegt er bij, dat aan Abraham geopenbaard werd, dat zijn volk 300 jaar in Egypte zou verdrukt worden. Had hij later geleefd, hij zou er bijgevoegd hebben: dat zijn volk 70 jaren in Babel balling moest zijn, dat zij onder alle heidenen verstrooid zouden r worden, tot zij eindelijk hun Messias bij zijn toekomst zouden erkennen en het land erfelijk bezitten.

De heerlijkheid des kruises werd aan Abraham geopenbaard. Wat verborgen is gebleven door de eeuwen heeft Abraham gezien. Hij heeft den dag des Heeren gezien en is verblijd geweest en als de profeten dien dag beschrijven, gebruiken zij dikwijls het beeld dat aan dit gezicht herinnert : brandende als een oven.

Uw Hoofdbestuur is unaniem van meening, dat deze Schriftbeschouwing zich niet verdraagt met de Statuten onzer Vereeniging, speciaal art. 2, nader omschreven in de Leeuwarder Verklaring, aangenomen in de Algemeene Vergadering Mei 1882.

Art. 2 toch luidt: »De grondslag der Vereeniging is het Woord Gods. Zij gelooft, dat de HeUige Schrift ook in de opvoeding moet zijn de eenige, genoegzame en onfeilbare regel van al haar doen en laten, dewijl al de elementen eener waarachtige opvoeding in haar nedergelegd zijn"; terwijl het in de Verklaring te Leeuwarden heet; »De Vereeniging van Chr. Onderwijzers verklaart, overeenkomstig art. 2 en 3 harer Statuten, den Bijbel te erkennen, als door den H. Geest ingegeven, onfeilbaar en van Goddelijk gezag en dus als historisch betrouwbaar."

Uw Hoofdbestuur wil gaarne met een enkel woord aanwijzen, waarom zich bovenstaande Schriftbeschouwing niet verdraagt met art, 2 der Statuten der Leeuwarder Verklaring.

Nemen we eerst Abrams roeping, ons beschreven in Gen. 12 : 1—3, De Schrift meldt ons zoo uitdrukkelijk: Be God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham" (Hand. 7:21) en Gen, 12 : i: iDe Heere nu had tot Abraham gezegd" Nu wordt zulk een verschijnen Gods en zulk een spreken Gods uitgelegd als verandering in bloot natuurlijke omstandigheden: r ontbreekt bijvoorbeeld gras; Maar hoe kan daarin nu het woord spreken. Gen. 12:3: iEn in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend werden"., een belofte, die naar de stellige uitspraak der Schrift wees op den Christus ?

In de tweede plaats wijst Schrijver op de naamsverandering van Abram in Abraham en van Sarai in Sara, Gen. 17. We lezen ook hier weer: ^Be Heere verscheen aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht, vs. i en VS. 3—5: iGod sprak met hem., zeggende: Mij aangaande, zie Mijn verbond is met u; en gij zult tot eenen vader van menigte der volkeren worden en uw naam zal niet meer genoemd worden Abram, maar uw naam zal wezen Abraham" en VS. 15 en 16: -iNog zeide God tot Abraham, Gij zult uwer huisvrouw Sarai'snaam niet Sarai noemen, maar haar naam zal zijn Sara, want Ik zal haar zegenen, en ook uit haar eenen zoon geven, ja Ik zal ze zegenen, zoodat ze tot volken wordea zal; koningen der volken zullen uit haar worden."

Schrijver echter is van meening, dat de stem des Heeren hier niets anders is, dan de omstandigheid, dat Abram op zijne tochten een streek bereikt, waar zijn naam Abram gerekt als Abraham wordt uitgesproken en ook die van Saraï gewijzigd klinkt als Sara.

Maar wat blijft er zoo over van de H. Schrift, »al3 door den H. Geest ingegeven, onfeilbaar en van Goddelijk gezag en dus ook als historisch betrouwbaar? " Te meer als men bedenkt, dat in dat spreken Gods, beschreven in Gen. 17, de instelling van de besnijdenis ons gegeven wordt; allerlei historische bijzonderheden ons gemeld worden, als : sTwaalf vorsten zal Ismael gewinnen" en de geschiedenis afloopt in deze stellige uitspraak: en. 17 : 22: En God eindigde met hem te spreken; en God voer op van Abraham". Valt dit nu ook maar eenigszins te rijmen met de voorstelling van den Schrijver, dat de stem des Heeren hier moet worden opgevat als een komen in een landstreek, waar .i men de woorden Abram en Saraï eenigszins gewijzigd uitspreekt.

En dan Abrahams offerande ?

In Gen. 22 lezen we: •> God zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. En Hij zeide: Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gij lief hebt, Izaak, en ga heen naar het land Moria, offer hem aldaar tot een brandoffer, op één van de bergen, die ik U wijzen zal." Ook hier weer loochent Schrijver het spreken Gods in eigenlijken zin; volgens hem zou de openba­ j ring Gods, die van Abraham deze geloofsdaad vroeg, bestaan Lebben in de omstandigheid, in de gruwelijke zonde, dat »de volken rond hem hunne zonen aan hunne goden offerden."

En eindelijk het gezicht van Abraham, zooals ons dat beschreven is in Gen. 15. Ook hier weer wordt het woord: En God zeide tot hem: Neem Mij eene driejarige vaars en eene driejarige geit en eenen driejarigen ram en eene tortelduif en eene jonge duif', omgezet in een daad, die van Abraham uitgaat en deze Schrift aldus gelezen: > Wat Abraham nu verder doet is alweer op Gods wenk en die wenk vindt hij in het menschenleven." En het woord in vs. 13: Toen zeide God tot Abraham: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat hun land niet is en zij zullen hen dienen en ze zullen ze verdrukken po jaar; doch Ik zal het volk ook richten, hei..-Ik zij zullen dienen en daarna zullen zij uittrekken met groote have" wordt verklaard als volgt: sDe steller van 't verhaal voegt er bij, dat aan Abraham geopenbaard werd, dat zijn volk 300 (lees 400) jaar in Egypte zou verdrukt worden. Had hij later geleefd, hij zou er bijgevoegd hebben : dat zijn volk 70 jaar in Babel balling moest zijn." Hier wordt dus openlijk de historische betrouwbaarheid der H. Schrift prijsgegeven. Niet C^? //openbaarde Israels toekomst; - ide steller van het verhaal voegt het er hij; had hij later geleefd., dan zou hij er nog vieer bijgevoegd hebben" '

't Is met diepe smart, dat het Hooldbestuiu: van deze dingen kennis nam. Immers men herleidt de kwestie, die het hier geldt, tot iets geheel anders, wanneer men het wil laten voorkomen, dat in de bewuste Schriftbeschouwing onderzocht wordt hoe we in een bijzonder geval ons de openbaring Gods hebben te denken. Allen stemmen toe, dat de mededeeling van Gods gedachten aan den mensch volgens de H. Schrift plaats gehad heeft op verschillende wijzen: door mondelinge aanspraken, door droomen, door visioenen, ja zelfs, gelijk bij Mozes, door omgang als een vriend met een vriend, een spreken van mond tot mond. Spreekt de Schrift nu van een spreken Gods tot Abraham, zonder nadere aanwijzing van de wijze, waarop dat spreken heeft plaats gehad (in droom of visioen of hoorbare stem), natuurlijk dan kan de voorstelling des eenen verschillen van die des anderen. Maar de voorstelling mag nooit deze worden — zooals dit in de gewraakte Schriftbeschouwing stellig het geval is — dat men de realiteit der dingen loochent., dat men de bijzondere., de bovennatiiur-Ujke Godsopenbaring metterdaad verzwakt., ontkent.

Daardoor is men dan ook afgegleden van het standpunt, waarop onze Vereeniging blijkens art. 2 harer Statuten en de daarvan gegeven Verklaring te Leeuwarden staat, en aangeland — zij het onbewust en te goeder trouw — in het kamp der rationalisten, die van een spreken Gods in eigenlijken zin niets willen weten. Want, men bedenke het wel, het ligt in den aard der zaak, dat, wat men toepast op Abrahams geschiedenis, men ook toepast op de geschiedenis der andere bijbelsche personen.

Het spreken Gods tot Adam, tot Noachenz, , wordt dan ook niet een spreken in eigenlijken zin, maar een spreken door de omstandigheden. Immers er is geen enkele reden, ook de Schrijver geeft ze niet aan, waarom het spreken Gods juist in de verschillende momenten van Abrahams leven anders zou moeten worden opgevat dan in het leven der overige bijbelheiligen.

Uw Hoofdbestuur is dan ook van meening, dat we hier staan tegenover een zeer ernstig geval. Hier wordt een Schriftbeschouwing geleverd, die een allergevaarlijkste mystiek predikt en de geheele Schrift tamelijk overbodig maakt. Hier wordt een Schriftcritiek gehuldigd, die in hare gevolgen verderfelijk mag worden genoemd voor het Christelijk onderwijs. Hier wordt met het Woord Gods gehandeld op eene wijze, die geheel ingaat tegen het wezen en het leven der Christelijke School.

't Is daarom, dat het het Hoofdbestuur U uitnoodigt U op de e.k. Algemeene Vergadering te vereenigen met deze motie:

De Vergadering van Chr. O, en O, in Ned, en zijne O. B.

kennis genomen hebbende van het artikel »Abraham, de vader der geloovigen ? " voorkomende in No, 14 van de Vrije School, 8e jaargang;

gelezen een Rapport van het Hoofdbestuur over genoemde Schriftbeschouwing, opgenomen in No, s van het Correspondentieblad . 1897;

verklaart de in dat artikel gegeven bijbeluitlegging in strijd met de duidelijke gegevens der H. Schrift en ingaande tegen den grondslag onzer Vereeniging, zooals deze is neergelegd in art. 2 onzer Statuten, nader omschreven in de Verklaring, afgelegd in de Algemeene Vergadering te Leeuwarden 1882,

Het Bestuur, dat dit besluit eeaparig aam, bestaat uit de heeren: H, Eerdbeek, Voorzitter; J. C. de Puy, Vice-voorzitter; J. C. Wirtz Cz., ie Secretaris; H. J. Emous, 2e Secretaris; A. H. Schut, Penningmeester; R. Husen, A. Wiersinga, A. Rademaker, D. Wijnbeek.

En hiermee is de zaak aatuurlijk aietuit, ze komt eerlang op de Algemeene Vergadering van Christelijke Onderwijzers eerst recht aan de orde.

Daar zullen de jong-Ethische onderwijzers zich dan te verweren hebben, en natuurlijk blijft hun dan slechts de keuze tusschea deze twee: óf hun dwaling erkeanea en er vaa aflaten, of wel heengaan.

Heengaan niet alleea uit deze Vereeniging, maar heengaaa ook uit de Christelijke school, of, wat hetzelfde is, het duldea, dat hun school aiet langer onder de Christelijke scholen worde meegeteld.

Zoo komt daa au practisch uit, wat reeds voor acht jarea doca' ons beweerd is, t. w. dat de Ethische richtiag ten slotte ook in het leven met de vernietiging van de Christelijke waarheid moet eindigen.

Immers het is niet alleea deze enkele onderwijzer die zoo deakt en zoo leeraart, maar zoo zija er velen, ea het zija juist deze oaderwijzers, die niet alleea in hua school de kiaderea van de oude paden afleiden, maar die ook op sociaal ea staatkuadig gebied naast de Liberalea gaan staan, om oas met hua hulp te bestrijden.

En wat aog erger is.

Zoo gaat het niet alleea op de school, maar zoo gaat het, veel slimmer nog, ia de kerkea en ia de pers toe.

Er is hier eea afloop, een zeer snelle afloop der wateren.

Ea juist omdat we gevoelden dat dit moest komen, hebben we au reeds twiatig jarea lang onzen broederen in alle kerkea toegeroepen: Verlaat toch de glibberige Ethische paden, en neemt toch weer positie op het onneembaar en onverwinlijk Gereformeerde bolwerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Een levensteeken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1897

De Heraut | 4 Pagina's