Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDB REEKS.

XXV.

Om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Cliristus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is. Ephese i: lo.

De beteekenis, die ia de sgemeene gratie Gods" zoo voor de verschijning in het vleesch, als voor het werk van den Middelaar is gelegen, mag thans geacht worden duidelijk en volledig genoeg ia haar deelen te zijn toegelicht. Van die deelen êot het geheel terugkeerende zij alsnu aan die nauwkeuriger uiteenzetting nog tweeërlei in 't gemeen toegevoegd.

Het eerste betreft de duidelijke openbaring, dat de Christus gekomen is, en niet anders komen kon, dan in de volheid der tijden. Die uitdrukking zelve is aan de Heilige Schrift ontleend. De heilige apostel Paulus zegt in Gal. 4:4: Maar wanneer de volheid des tijds gekomen ij, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet, " en nogmaals in Eph. i : 10: 0m in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op aarde is." Dit zeggen nu onderstelt, dat het Woord niet op elk willekeurig oogen-Mik vleesch kon worden, dat niet elk 'tijdsgewricht hiervoor geschikt was; dat de Vleeschwording wachten en toeven moest totdat tijd bij tijd zou gekomen zijn, en totdat eindelijk het hiervoor bestemde proces van den tijd ten einde toe zou zijn afgeloopen; en zulks in dien zin dat er feitelijk slechts één jaar, één dag, één uur was, waarin de Christus kon, maar dan ook moest geboren worden, en dat dit moment heet de »volheid der tijden". Het is het beeld ontleend aan een beker dien ge vult. Onderwijl druppel zich bij druppel voegt is de beker aldoor bezig gevuld te worden, maar eerst als de laatste druppel er aan is toegevoegd is de volheid bereikt. En ook, terstond daarna begint de beker over te loopen, en is alzoo dat ééne moment reeds voorbij. sVolheid der tijden" wijst er op, dat het verleden voortdurend rijpt, dat eindelijk het moment van volkomen rijpheid komt, maar ook dat terstond daarna de vrucht van den boom valt, en het rijpingsproces uit heeft. De vrucht kan nu niet verder. Alzoo niet een Christus die evengoed terstond na den val had kunnen komen, of in Noachs dagen had kunnen geboren worden, of in Abrahams tenten het licht had kunnen zien, Hoe ook Abraham begeerd heeft - Dsijnen dag te zien, " de patriarch heeft dien niet gezien, omdat de dag vah den Christus er nog niet was. Er was slechts één dag, dat zijn verschijnen mogelijk was, en dat was de dag van Bethlehem, onder de regeering van keizer Augustus.

Voor losheid van tijdsbepaling alzoo vastheid, en het verleden dat achter Bethlehem ligt niet willekeurig toegemeten, maar toegemeten naar vasten eisch. En dat natuurlijk niet alsof de bepaling hiervan in het jaarcijfer of in den naam van Augustus school, maar zóó, dat er uit het Paradijs een draad werd voortgesponnen, die eerst ten einde toe afgesponnen moest zijn, om de geboorte van den Christus en het welslagen va, n zijn Middelaarswerk mogelijk te maken. Juist hierdoor nu ontvangt het verleden dat achter Bethlehem ligt reden van aanzijn. Het is niet maar dat God de komst van den Christus heeft uitgesteld, er meê getoefd heeft, en zijn geloovigen op aarde heeft laten wachten; maar er moest achter de kribbe een verleden liggen, dat een vast en gesloten geheel vormde. Er moest eer de Christus kwam een werk voleind zijn, dat voor zijn komst onmisbaar was. Er moest eerst een proces zijn afgeloopen, waaraan geen enkele schakel ontbreken mocht. Er moest een vast resultaat zijn verkregen, dat in geen zijner deelen incompleet mocht zijn. De ï tijden" zijn slechts de vormen waarin de gebeurtenissen verschijnen, maar de inhoud bestaat uit die gebeurtenissen zelve, die als de onderscheiden parelen aan het ééne snoer, als de onderscheiden schalmen in de ééne keten zitten, en eerst als de laatste parel aan dat snoer is geregen, en de laatste schalm in die keten is geklonken, is de j. volheid der tijden" aangebroken, en is de komst van den Christus nabij.

Aldus verstaan verkrijgt alzoo de geschiedenis deï wereld, die achtet Bethlehem ligt, innerlijke drijfkracht, vaste maat en een vooruitbeschikt einde. Doch dan spreekt het ook vanzelf, dat de vrucht van dit verleden met de verschijning van den Christus in noodzakelijk verband moet staan. Het mag niet opgevat alsof dit verleden wel zijn eigen perk en vast verloop had, maar dat de Vleeschwording des Woords er nu voorts uitwendig bijkwam. Neen, als het verleden heenschreed naar de volheid der tijden, en als de Christus in die volheid der tijden moest geboren worden, dan moet er tusschen dat verleden en de komst vanden Christus ook een innerlijk verband bestaan, en moet de reden waarom dat verleden zóó lang duurde, en zóó verliep, en tot dat resultaat leidde, hierin gelegen zijn, dat eerst zoo voor de komst van den Christus en het welslagen van zijn Middelaarswerk een toestand kon geboren worden, die juist zóó was, als de komst van den Christus dien vereischte. Hieruit blijkt alzoo, dat onze breede uiteenzetting, waarin is aangetoond, hoe de Christus en zijn werk op elk gegeven punt aan de vrucht der Gemeene gratie in het verleden aansluiten, rust op de onderstelling, die de" Heilige Schrift zelve ons in de leer van de »volheid der tijden" van Godswege bezegelt.

Het hierin aangeduide bestel, dat de Christus niet vlak na het Paradijs, of ook niet in Noachs of Abrahams dagen verschijnen kan, maar moest toeven tot tijd en wijle de «volheid der tijden" zou zijn aangebroken, bevestigt bovendien reeds uit zich zelf de stelling, dat er tusschen den Christus en de aan zijn komst voorafgaande gemeene gratie aansluiting bestaat. Denkt men zich toch die gemeene gratie weg, en stelt men zich voor, dat de wereld aan haar eigen zelfvernieling in zonde en vloek ware overgelaten geweest, dan zou elke eeuw, die na den val verliep, de komst van den Christus steeds onmogelijker hebben gemaakt, en zou de komst van den Christus alleen op het oogenblik zelf, dat God Adam in het Paradijs weer tot zich riep, denkbaar zijn geweest. Zonder de gemeene gratie toch zou de lijn die zich uit het Paradijs voortbewoog een steeds afdalende lijn zijn geweest. De zonde zou steeds schriklijker verwoesting hebben aangericht, de vloek zou op steeds doorzettender wijze zijn vernieling hebben doen werken, en het einde ware geweest, dat reeds zeer spoedig alle merkteeken van een menschelijk leven uit de menschelijke saamleving (stel al deze ware nog mogelijk geweest) zijn geweken. — Volheid der tijden daarentegen veronderstelt een verloop van tijden, en een verloop van eeuwen, waarin de menschheid verder komt, en er een toestand rijpt in de wereld, die geschikt maakt om den Christus te ontvangen, en dit nu is alleen mogelijk, indien zonde en vloek niet roekeloos hun volle kracht kunnen ontwikkelen, maar indien God zelf die onheilspellende ontwikkelbg stuit en alzoo een geschiedkundig verloop, dat tot het gewenschte resultaat kan leiden, doet opkomen, en juist dit is het, wat we dankweten aan de Gemeene gratie.

Er is nog een andere, niet minder onbelangrijke opmerking, die we hier aan toevoegen. Steeds openbaarde zich onder de belijdende Christenheid zekere neiging, om aan de waarachtige menschelijke natuur en het waarachtig menschelijk karakter van Jezus' optreden, Jezus' verschijning en zelfs van zijn wezen te kort te doen. Die neiging sproot niet voort uit ongeloof aan het feit der Vleeschwording, maar kwam op, toen de ketterij zich van Jezus' menschelijke natuur meester maakte, om door het leggen van eenzijdigen nadruk op het menschelijke in den Christus, aan zijn volle, ongerepte Godheid te kort te doen. Schier alle opgekomen ketterijen toch hebben aan de volle belijdenis van Jezus' Godheid getornd. Het heette dan eerst wel, dat men die Godheid volstandig beleed, maar al spoedig bleek, dat er bij dat zeggen met het Woord van ïGod" een nimder waardig spel werd gedreven, want dat men óf bedoelde een inwerking Gods van bijzonder hoog karakter in den mensch Jezus, óf wel dat men het God-zijn van den Christus in het toekennen van een Goddelijk hoog karakter aan zijn menschelijke deugden en voortreffelijkheden liet opgaan. Beide malen, gelijk vanzelf spreekt, met het droef gevolg, dat het tmijn Heere en mijn God", dat heel Christus' kerk den apostel Thomas steeds nazong, feitelijk vernietigd werd. — Ook in onze eeuw is het rafelen aan het dogma van den Christus op gelijke wijze begonnen. Die »domme fijnen" waren het spoor bijster. Zij verstonden het menschzijn van den Christus niet. Zelf zou men daarom op dat mensch-zijn van den Christus meerder nadruk leggen, en juist zou dat meer tot zijn recht komen van het menschelijke in den Christus ook zijn God' delijk karakter meer en beter doen verstaan. Edoch, na eens door dien sirenenzang de lieden achter zich te hebben gekregen, openbaarde men ai spoedig zijn wezenlijken toeleg, door op alle manier op de wezenlijk Goddelijke natuur van den Middelaar te gaan afdingen. Eenmaal daarover heen, is men toen al verder van de belijdenis der waarheid afgedoold. Zelfs bij zich orthodox noemende predikers, is van de belijdenis van Jezus Godheid thans weinig anders overgebleven, dan dat Jezus Qoó& bewustzijn op het allerhoogste stond, en God zich in hem op het volkomenst heeft geopenbaard. Verreweg de meesten echter, hebben ook dit stadium reeds verre, verre achter zich, en het meest gewone onder de theologen is thans de voorstelling, dat we in Christus eigenlijk niets dan een mensch hebben te zien, vromer dan eenig ander menschenkind, o, ja, en in zooverre als religieus genie te eeren, maar die overigens zelfs in zedelijken zin niet in alle verleiding tot zonde getriomfeerd heeft.

Daartegenover nu hield de gemeente des levenden Gods steeds onveranderlijk vast aan de belijdenis, dat wie aan de Godheid van Christus ook maar even raakt, de plant der Christelijke religie, voor zooveel het aan hem staat bij den wortel afsnijdt. Alle religie vraagt om gemeenschap met God, en dan alleen kan de Christelijke religie de ware zijn, indien ze ons h"èt mysterie geeft van een God geopenbaard in vleesch, d. i. ons tot in onze eigen menschelijke natuur nabij gekomen. Het is dus zeer wel t? verstaan, dat de gemeente, ziende hoe tallooze malen ze misleid is, ten slotte weigerde om te luisteren naar het zoet gefluit van wie op haar aankomt met de vertelling, dat we meer nadruk op de men.ichelijke natuur van den Christus hebben te leggen, niet zoo ten onrechte beducht, dat al zulk zeggen, slechts de inleiding is op een prediking, aan wier einde de Godheid van den Christus toch weer zal zijn aangerand. Men moge dit in de gemeente kortzichtig noemen, in elk' geval ligt de schuldige oorzaak dier bekrompenheid dan niet bij de gemeente, maar bij de geleerde theologen, die de goedgeloovige en volgzame gemeente, zoo keer op keer hebben misleid.

Uit die beduchtheid nu is het tevens te verklaren, dat de gemeente zoo weinig oog heeft voor wat de apostel ons omtrent de volheid der tijden openbaart. Hoorende dat er aan de komst van den Christus iets moest voorafgaan; dat er eer de Christus komen kon, iets voorbereid moest zijn; vreesde de gemeente, dat reeds hierbij een adder onder het gras school, en dat men ook op dit punt een soort > voorbereidende genade" ging leeren, waaruit dan straks de Christus, zoo niet geheel, dan toch vooreen deel, zou te verklaren zijn. Wordt nu de Christus, zij het dan ook slechts ten deele verklaard uit het verleden, dat achter Bethlehem ligt, dan, dit geven we voetstoots toe, is in beginsel reeds aan zijn volle Godzijn te kort gedaan. Het God-zijn toch is niet in deelen te splitsen, en kan nooit uit andere oorzaak verklaard dan uit God zelf.

We stellen er daarom prijs op, hier duidelijk te doen uitkomen, dat de apostolische leer van de > volheid der tijden" in geen enkel opzicht strekt, om den Christus, naar zijn God-zijn, ook maar voor het allergeringste deel, uit het verleden, of uit den toestand, die achter dat verleden lag, te willen verklaren. Niet hij zelf, maar uitsluitend wat hij aannam is door dat verleden bereid, en was in de volheid der tijden tot rijpheid gekomen. Christus heeft de gestaltenisse eens dienstknechts aangenomen, en evenzoo aangenomen het geslacht Abrahams (Hebr. 2:16). Wat ge nu aanneemt is niet uit u, maar dat neemt ge van buiten naar u. Opdat Christus dit zou kunnen aannemen, moest het er dus zijn, eer hij kwam. Het moest, als we ons zoo mogen uitdrukken, bij zijn komst gereed liggen, opdat hij het zou kunnen aannemen.

En ook het moest gereed liggen in zulk een gestalte en op zulk een wijs, als dit voor de Vleeschwording des Woords noodzakelijk was. Wel is ook de bestiering hiervan Gods werk geweest, en niet ons doen, maar het eind moest dan toch zijn, dat er op het oogenblik van Jezus' ontvangenis tweeërlei gegeven was. Eenerzijds de Zone Gods, die onze menschelijke natuur zou aannemen, en anderzijds die menschelijke natuur, die door hem aangenomen zou worden. Overmits nu de Zone Gods onveranderlijk en eeuwig zichzelven gelijk blijvende is, kon niet hij zich toebereiden op en schikken naar onze menschelijke natuur, maar moest, zou er aaneensluiting zijn, die menschelijke natuur zich (Joor voorbefei-. ding aan hem aanpassen; en het is nu dit werk der voorbereiding, dat God zelf in het verloop der gemeene gratie gewrocht en in de volheid der tijden voleind heeft.

Het is hetzelfde onderscheid als dat ge bij den korenbouw waarneemt. Ook daarbij toch is tweeërlei. Er is een zaadkorrel, die uit den bodem en uit de lucht stoffen in zich zal aannemen, om straks stengel, halm en are te doen uitkomen; en anderzijds is er een bodem, een akker, een stuk grond, dat moet worden toebereid, opdat de zaadkorrel er dat uit nemen kunne. De landman heeft dus tweeërlei te doen. Vooreerst den bodem gereed te maken, door dien om te ploegen, dien vet te maken, dien te ontblooten in zijn voren; en dan ten tweede om in dien gereed gemaakten en week gemaakten en ontblooten bodem het zaadkoren te laten vallen. En zoo nu heeft ook God de Heere tweeërlei gedaan. Hij heeft vooreerst den bodem van ons menschelijk leven omgeploegd en vet gemaakt en bloot gelegd, en alzoo voorbereid en toebereid. En toen dit werk was afgeloopen, en die voorbereiding voleind was, toen heeft Hij in de ï volheid der tijden" in dien gereed gemaakten, week gemaakten, en blootgelegden bodem van ons menschelijk leven, zijn eeniggeboren Zoon doen nederdalen. Het eerste nu: Het gereed maken van den bodem geschiedde voor heel de wereld door de gemeene gratie, en in Israels bodem door de particuliere genade; en het zenden van den Zoon tot de wereld was een daad van Goddelijke ontferming die zich geheel in de particuliere genade saamtrekt.

Is dit nu doorzichtig, dan zal hieruit kunnen blijken, hoe juist de leer der gemeene gratie hier het Pelagianisme afsnijdt, en het werk Gods tot zijn eere doet komen. Hetgeen toch het vroom gemoed bij het indenken van de voorbereiding in het verleden hinderde was juist, dat hierdoor de indruk ontstond, alsof er dan toch iets uit den mensch ware voortgekomen, alsof dan toch wij menschen iets uit onszelven aan de Vleeschwording hadden toegebracht, en alsof de Christus, het zij met eerbied gezegd, het resultaat was van tweeërlei werking, eenerzijds van de daad Gods die ons zijn Zoon zond, maar ook anderzijds van ons menschen, die hem onze menschelijke natuur, in wel toebereide gestalte, aanboden. En dan natuuriijk ware de zaligheid niet uit God alleen, maar uit God en menschen saam. Weer dus het Pelagianisme.

Juist dit echter wordt nu, in de Gereformeerde belijdenis, door de leer der gemeene gratie ten eenemale afgesneden. Naar luid toch van het ^ogma der gemeene gratie belijden wij, dat de toebereiding der menschelijke natuur, waarvan de volheid der tijden het resultaat bracht, niet een werk van menschen was, maar eeniglijk een werk Gods\ en wel een zoodanig genadewerk, dat God volvoerd heeft tegen het willen en woelen der mensehen ia, huns ondanks, te spijt van hun verzet en tegenwerking. Wat elk kind van God ten opzichte van zich zelven belijdt, dat hem genade geschied is, niet dank zij zijn medewerking, maar tegen zijn eigen bedoelen en streven in, dai" wordt dan ook de blijde en vreugdevolle, maar tevens diep beschamende belijdenis der gemeente ten opzichte van den Christus. Zij zegt niet: sWij menschen hadden ons in de dagen van keizer Augustus zoover ontwikkeld, en waren uit eigen kracht zoover gekomen, dat alstoen de verschijning van den Christus mogelijk \yerd." Maar ze belijdt heel omgekeerd: ïWij meüöcheü hadden ganschelijk onzen weg verdorven, en nooit zou deze aarde op de komst van den Christus zijn toebereid geweest, bijaldien niet God in zijn gemeene gratie tegen onze zonde ware ingegaan, de duivelsche doorwerking der zonde gestuit had, en dank zij deze zijn gemeene gratie een toestand in het leven had geroepen, waaruit de Christus de menschelijke natuur kon aannemen, en zijn Middelaarswerk kon doorzetten."

Hieruit blijkt genoegzaam van hoe uitnemend belang de belijdenis van de gemeene gratie met aame Voor het dogma van den Christus is. Zonder die gemeene gratie toch blijft óf de intrede vaji Christus in deze wereld buiten allé verband met het verleden, wordt daardoor onhistorisch, en leidt vanzelf tot Doopersch dualisme. Of wel zijn komst wordt historisch met het verleden in verband gebracht, maar om alsdan het Pelagiaansche gif te laten insluipen, den Christus ten deele uit ons zelven te verklaren, en ten slotte de belijdenis van zijn God-zijn aan te randen. De zuiveife belijdenis van de Vleeschwording des Woords, als aanneming van onze menschelijke natuur dooï dien Zone Qofds komt alleen tot b'^T recht, zoo ge ook in wat achter de kribbe van Bethlehem ligt, niets, volstrekt niets eert dan het doen Gods, zijn genadedaad aan ons geslacht, en wel een genadedaad die tegen ons bedoelen juist inging, door de werSng der zonde in de gemeene gratie te stuiten. Bij elke andere voorstelling is het, alsof God, na ons uit het Paradijs te hebben verdreven, de wereld aan zichzelve overlaat, en eerst weer bij de kribbe van Bethlehem zijn genade betoont, om wat door ons verwoest en bedorven was, te herstellen. Zelfs het tusschenbedrijf in de arke, in Abrahams tente en in Israël blijft dan ongemotiveerd. Waarom toch de geloovigen eeuw na eeuw vruchteloos op de komst van den Messias doen uitzien, indien die komst evengoed reeds in Noachs dagen denkbaar ware geweest? Stemt men daarentegen toe, dat hiervoor goede reden bestond, dat er in dit uitstel geen willekeur lag, maar dat er aaa Christus' komst een voorbereiding in Israël moest voorafgaan, dan is hiermede reeds erkend, dat er een werk Gods achter Bethlehem ligt, dat op Bethlehem doelde, berekend was en paste, en dus ook voor Bethlehem onmisbaar was. — En wordt dit helder ingezien, dan ontstaat hierdoor vanzelf de tweede vraag, of namelijk de historie vaa Israël een oliedrop op de wateren is geweest, d. w. z. of Israël geleefd en zich ontwikkeld heeft zonder verband met de buitenwereld, of wel dat hetgeen in Israël voorviel op allerlei wijs met de ontwikkeling van het geheele menschelijk geslacht in verband stond. Nu toont de historie van Israël, dat metterdaad dit laatste het geval was. Ool^al ontkiemde Israël uit een eigen heilig zaad, en ook al groeide het op eigen wortel, toch toont heel fisraëls historie van Abrahams dagea af, dat zijn verleden gedurig in de historie der andere volken; ^wordt ^ingeweven, en dat achtereenvolgens Egypte, Babyion, Griekenland en Romes keizerrijk op allerlei wijs denftoestand van Israël hebben beheerscht.

En dit nu zoo zijnde^moet dus van tweeënéén erkend. Of dat hetgeen buiten Israël voorviel, geheel buiten Gods genadebestel lag; maar dan komt ge weer tot de slotsom, dat de vorming van Israël voor een deel aan ons menschen te danken is geweest. Of wel ge erkent, dat de invloeden die van buiten af op Israël werkten, niet anders dan onder Gods bestel konden staan; maar dan is hiermede ook tevens beleden, dat de genade Gods óók in het leven dier andere volken aan ons menschelijk geslacht ten goede moet zijn gekomen. Iets waaruit dan rechtstreeks voortvloeit, dat de Vleeschwording van het Woord alleen dan geheel en onverdeeld aaa de genade Gods wordt dank geweten, zoo ge beide even volstandig belijdt, én dat zijn particuliere genade wrocht in Israël en in Maria, én dat zijn gemeene gratie een eigen doel nastreefde, en in de volheid der tijden bereikt had, .in het leven der volkerea van rondsom.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

De Heraut | 4 Pagina's