Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het pleit voor dwang en vrijheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het pleit voor dwang en vrijheid.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Tweede Kamer kwam j.l. Vrijdag het Hooger Onderwijs aan de orde, en toen werd o. m. dit pleit gevoerd:

Wat nu het onderwerp zelf betreft, dat thans aan de orde is, het hooger onderwijs, zoo is het niet mijn voornemen daarover een breed en algemeen debat uit te lokken. Een ernstig en vruchtbaar debat over de materie van het hooger onderwijs kan niet worden ingelascht in altoos gejaagde begrootings-discussiën.

Daarvoor zal óf later eene afzonderlijke motie als basis moeten worden genomen, óf wel de bespreking er van zal zijn uit te stellen tot het aangekondigd voorstel tot wijziging van de wet van 1876 aan de orde komt. Er is echter ééne vraag, die ik met zekeren ernst niet zoozeer aan den Minister, als veel meer aan de overzijde der Kamer wensch voor te leggen, namelijk deze: Móet volgens nweovenuigiaghetpleit van dwang en vrijheid op het gebied van het hooger onderwijs doorgaan, gelijk het tot dusver gevoerd is? Ik stel mij daarbij geheel op het standpunt, ingenomen door de Regeering van 1888, waarnaar de tegenwoordige Regeering verwijst op bladz. 16 van de Memorie van Antwoord, en hetwelk aldaar aldus is omschreven: jdaar het hooger-en middelbaar onderwijs niet enkel de opvoeding der jeugd beoogen en daarbij gansch andere factoren mede in aanmerking komen, zoo volgt daaruit, dat de beginselen die gelden ten aanzien van het lager onderwijs daarom nog niet per se behoeven te gelden voor deze beide takken van onderwijs".

Ik stem ook mijnerzijds toe dat metterdaad het hooger onderwijs volstrekt niet in elk opzicht gelijksoortig is met het lager. Er bestaat toch, mijns inziens, tusschen beide dit verschil, dat de wigge van het beginsel bij het hooger onderwijs nog veel scherper geslepen is dan bij het lager onderwijs, en daarom juist bij het hooger onderwijs zooveel dieper indringt.

Wat is die wigge? Wij kwamen hier allen uit de woelige dagen van de stembus, en herinneren ons dientengevolge nog maar al te goed hoe destijds opnieuw gebleken is dat de Nederlandsche natie in twee bijna gelijke helften te verdeelen is. Twee .heliten, die principieel met eene strijdige levens-en wereldbeschouwing tegenover elkander staan. Het verschil tusschen die twee principieele levensbeschouwingen druk ik liefst formeel en daarmede het zachtst uit, in woorden niet aan Mr, Groen van Prinsterer ontleend noch door mij zelfgekozen, maar in woorden ontleend aan het oordeel van mannen als Cort van der Linden, de Beaufort, Van Houten en anderen van de overzijde. Hunneriijds toch werd herhaaldelijk betoogd, hoe niet te miskennen viel, dat het verschil, dat ons scheidt, formeel hierin is gelegen dat we dezerzijds gelooven aan het bestaan eener bijzondere openbaring ons diep eerbiedig buigen, terwijl daarentegen de heeren van de overzijde, althans wat de dingen dezer wereld aangaat — hunne persoonlijke verhouding tot het Eeuwige Wezen laat ik hier natuurlijk geheel buiten bespreking — het gezag van zulk eene bijzondere openbaring niet erkennen, maar integendeel al zulk gezag verwerpen en daartegenover stellen het gezag van de menschelijke rede.

Ik haast mij er bij te voegen, opdat men mij daarop straks niet vatte, dat dit gezag zoowel van de openbaring eenerzij ds, als van de rede anderzijds, niet anders dan door het orgaan van menschelijke personen ontwikkeld en in positieve uitspraken geformuleerd wordt, alsook dat dit laatste feit ten gevolge heeft, en moest hebben, dat volstrekt niet allen aan een zelfden kant het met elkaar eens zijn, maar dat men aan beide zijden, hoezeer ook uitgaande van hetzelfde uitgangspunt, nochtans gekomen is tot afwijkende conclusiën, en dat hieruit aan deze zijde zoowel als aan de overzijde onderscheidene richtingen en scholen zijn voortgekomen. Maar hoezeer ook binnen eigen sfeer uit elkaar gaande, zoodra de strijd zich toesphste en ten slotte het levensbeginsel raakte, zag men steeds, gelijk nog onlangs in de Junidagen, dat in den principieelen strijd de twee deelen der natie op die antithese scheiden.

Is dit nu alzoo gebleken bij de stembus, dan mag die tegenstelling ook na de stembus, nu we hier den plicht van de overheid ten opzichte van de wetenschap bespreken, niet worden verloochend nog geïgnoreerd. Of is niet de wetenschap eerst dan wetenschap in hoogeren zin^ als zij zich niet enkel bepaalt tot het empirisch onderzoek, maar ook poogt het resultaat van dat onderzoek, zoowel wat de ons omgevende wereld als wat het verledene en het heden betreft, in verband te brengen met de ons heilige levensen denkbeginselen, en tevens uit dat beginsel den kosmos en zijne verschijnselen voor ons verklaart ?

Waarom is nu ook op wetenschappelijk gebied de strijd tusschen deze tweeërlei wereldbeschouwing onverzoenlijk? Omdat, Mijnheer de Voorzitter, beiderzijds het uitgangspunt voor ons denken ligt in eene levensovertuiging, die samenhangt met het innigste van onze persoonlijkheid, en als saamgeweven is met het heiligste van ons hart.

Hoe moet nu de overheid tegenover dien strijd der beginselen op wetenschappelijk gebied zich stellen? Moet zij daarbij al het gewicht van haar gezag en macht van haar naam en haar geld in de weegschaal leggen van de ééne helft der natie, die haar sympathiek is, en dus de andere helft geestelijk onderdrukken? Ofwel voegt het der overheid, om wel, zoo dikwijls zijzelve tot handelen is geroepen, te handelen naar eigen overtuiging (ook al kwetst dit de overtuiging dergenen die tegenover haar staan), maar om, waar sprake is van de worsteling der geesten in den boezem der natie, niet wat men noemt een neutraal standpunt in te nemen, maar zich zoo te onthouden van inmenging, dat de worsteling in den boezem der natie waarlijk vrij zij ? Nu geef ik voetstoots toe, dat in de oude tijden, en evenzoo in de middeleeuwen, die vraag steeds beantwoord is in eerstbedoelden zin. Zelfs ontveins ik in het minst niet, dat ook die Calvinistische voorvaderen, met wie ik mij geestverwant gevoel, wat heldenoffers ze ook voor het verwerven der vrijheid op het gebied der gedachte hebben gebracht, en watgrootedingen ze ook gedaan hebben om den triumf der vrijheid te helpen verzekeren, nochtans in hun politiek optreden maar al te dikwijls voor i/wij: »^, en, helaas, tegen de vrijheid partij hebben gekozen.

De Voorzitter: Zou ik den geachten spreker in overweging mogen geven om nu te komen tot de toepassing van dit een en ander op het hooger onderwijs?

De heer Kuyper: Mijnheer de Voorzitter! Ik verlang dat, gelijk aan de heeren sociaal-democraten in deze Kamer de volle vrijheid gelaten is om hunne denkbeelden te ontwikkelen, die zelfde vrijheid ook voor mij als anti-revolutionnair besta.

De Voorzitter: Het komt niet in mij op die vrijheid in de verte aan den heer Kuyper te betwisten. Ik heb mij alleen bepaald tot de vraag, of, nu ons nog zooveel arbeid wacht en ons nog zoo weinig tijd gegund is, het geen zaak werd te komen tot de toepassing van de beginselen, die de geachte spreker heeft uiteengezet, op de begrooting die ons bezighoudt.

De heer Kuyper: Die toepassing zou niet juist kunnen zijn. Mijnheer de Voorzitter, indien niet vooraf de praemissen behoorlijk en duidelijk zijn uiteengezet. Ik zal ten einde toe, gelijk ik in den beginne reeds aangaf, afsnijden wat door anderen reeds behandeld is. Dat laat ik rusten. Maar voor datgene wat nog niet behandeld is, vraag ik voor mij zelven, met uW verlof. Mijnheer de Voorzitter, volle vrijheid om uiteen te zetten wat ik meen noodig te zijn voor het juist begrip van mijne overtuiging en mijne beginselen.

De Voorzitter: Ik verzoek den geachten spreker nogmaals daarbij altijd te bedenken, dat wij bezig zijn aan het hooger onderwijs als onderdeel van de begrooting.

De heer Kuyper; Mijnheer de Voorzitter I Het is geen oogenblik uit mijne gedachten geweest. Ik ga dan verder. Het is, naar het mij voorkomt, een Ermngenschaft']msi van dien nieuwen tijd, waarop de heeren van de overzijde zoo gaarne roem dragen, dat het stelsel der vrijheid van gedachten thans meer algemeen tot heerschappij is gekomen, en zulks niet alleen inde Protestantsche, maar ook in alle Roomsch-Katholieke landen. En in verband hiermede nu komt mijne vraag hierop neer —gij ziet dus. Mijnheer de Voorzitter, hoe na ik reeds aan mijne toepassing was — of de heeren van de overzijde van die kostelijke Errungenschaft ook ons op wetenschappelijk gebied het profijt willen geven, ja, dan neen.

Dusver hebben wij dat profijt niet genoten.

Veeleer heeft men aan de overzijde geleefd van eene fictie. En die fictie was deze, dat er, volgens de meening der liberale partij, bestond: DE wetenschap, en dat men voor dit onderwijs in DE wetenschap, niet anders noodig had dan de knapste mannen; met dien verstande dat een iegelijk die het met de wetenschap als zoodanig niet eens was, reeds daardoor het bewijs leverde van te behooren tot die Dunkelmanner, é.\t'h\tr reeds gisteren geïntroduceerd werden, en dus te zijn een obscurantist.

Welnu, die fictie waarvan de liberale partij geleefd heeft breekt stuk, zoodra ze in aanraking komt met de feiten.

Faculteit na faculteit maakt het duidelijk, dat er geen de minste spraak van is, dat er zou zijn eene éénige wetenschap, die als zoodanig door allen zou moeten worden aanvaard.

In de theologische faculteit staan orthodoxen en modernen lijnrecht tegenover elkander en bestrijden elkander als water en vuur. En dat niet omdat het odium theologicum zooveel erger is dan het odium juridicum, want in de juridische wereld en in de juridische faculteit heerscht gelijke verdeeldheid. Lees maar wat nog kortelings door Prof. Treub over de oeconomische studiën van den heer Pierson geschreven is.

Ik heb het hier bij mij, maar zal, om in uwen geest te handelen. Mijnheer de Voorzitter, de lectuur er van aan de Kamer besparen; zoo echter, dat ik die lectuur ten zeerste aanbeveel. Doch er is meer. Wat strijdt woedt er niet op criminalistisch gebied tusschen de deterministen en de indeterministen ? En, om op het beginsel terug te komen, heerscht niet nog scherper strijd Op staatsrechtelijk of publicistisch gebied, in de tegenstelling tusschen het revolutionnair en het anti-revolmionnair staatsrecht?

Wanneer ik voorts de letterkundige faculteit vraag, of het eene wetenschap der historie is, die in zake de historie van het vaderland gedoceerd wordt, wie durft dit dan volhouden, na de geschriften van Groen van Prinsterer, vanFruin en Nuijens gelezen te hebben? Of als er in dezelfde faculteit phüosophie gedoceerd wordt, te Leiden door den hoogleeraar Bolland en te Amsterdam door den hoogleeraar Spruyt, zal men dan daaruit afleiden dat beide hetzelfde doceeren en dat wat beide saam doceeren ïsde philosophische wetenschap?

Niet anders eindelijk staat het in de natuurkundige faculteit, als eenerzijds een Christenhoogleeraar bij die faculteit belijdt, dat hij gelooft in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, terwijl een ander hoogleeraar in die zelfde faculteit tegenover hem staat, als aanhanger van Darwin's hypothese, en dus als evolutionist.

En is dit nu zoo, gaat het dan aan. Mijnheer de Voorzitter! tegenover zoo notoire feiten, die hier en in alle landen openbaar zijn, de fictie vol te houden, dat er zijn zou ééne vaststaande, absolute kennis, die zich aan kon dienen als: DE weienschap?

Het is mij overkomen, toen ik nog student was, dat een hoogleeraar, van wien ik mij veroorloofde in meening te verschillen, en die ook volhield dat hij DE wetenschap doceerde, mijne tegenspraak afsneed met te zeggen: > je ben de domste jongen die aan de Academie op twee beenen loopt, " Bemoedigend was dat oordeel zeker niet, maar is mij toch ten prikkel geweest, en ik heb mijn best gedaan er toch te komen. Maar wat die hoogleeraar mij toesnauwde, ging het niet feitelijk uit van geheel dezelfde gedachte, dat de heeren van de overzij de wetenschap hebben, en dat ze niet alleen alle katheders voor zich zelven nemen, maar ons voor dom uitmaken op den koop toe? Omdat we het met hen niet eens zijn, daarom heeten wij, «niet genoeg op de hoogte der wetenschap" om die universitair te kunnen onderwijzen.

En waarop loopt dit nu anders uit, dan dat de Minister van Binnenlandsche Zaken de man is, die, als uitvloeisel van een principieelen strijd, die de beide helften der natie bij de stembus gevoerd hebben, de macht in handen kreeg, dus nu ook arbitrair soms voor een 2S-tal jaren, kan bepalen in welke richting de studie in eenig vak aan deze of die Universiteit zal gestuurd worden.

Immers de Minister kan zelfs niet zeggen, dat ook curatoren en hoogleeraren hierin medezeggenschap hebben, of heugt het den Minister niet, wat indertijd voorviel bij de benoeming van den hoogleeraar Greven? Hoe toen één der voorgedragenen was de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, geflankeerd door zijn ambtsvoorganger en door den heer _ Kerdijk. Toch werd hij niet benoemd. En eilieve, was dit nu, omdat deze Minister in capaciteiten zooveel lager stond, of was het niet zijne geestesrichting, die hier geïnfluenceerd heeft?

Is dit nu zoo, dan vraag ik toch, of het goed, of het recht en billijk is, dat het hooger onderwijs, dat door beide helften der natie betaald wordt,

slechts aan de ééne helft ten goede komt ? Hebben wij dan niet, als 's lands kinderen, evengoed als de heeren van de overzijde en als zonen van hetzelfde vaderland met hen op gelijke rechten aanspraak ?

Ik ga nu van mijne theoretische beschouwingen over tot het concrete. Wij hebben dan nu, ja, de wet van 1876, en daarmede acht men dan het pleit tegenover ons gewonnen te hebben, want zeggen de heeren van de overzijde: eigener beweging hebben we u daarin de vrijheid van onderwijs gewaarborgd en verzekerd.

Ja, Mijnheer de Voorzitter, maar waar de overheid in hare wet verklaart, dat het bijzonder hooger onderwijs vrij is, daar behoorde diezelfde overheid dan toch ook de voorwaarden te scheppen, waaronder het leven van dat vrije onderwijs alleen mogelijk kan geacht worden.

Is dit nu alzoo ?

En dan zeg ik stellig niet te veel, als ik beweer, dat gij. Mijne Heeren van dé overzijde, voor u zelven beslag legt op alle Universiteiten, dat gij bezet alle faculteiten, dat gij daarvoor neemt al het landsgeld, en na dat alles genomen te hebben, ons toeroept: spartel gij maar in uw onmacht en zie maar hoe ge er komt. Men neemt ons eerst het geld uit den zak en laat ons dan alleen voor ons zelven zorgen. En als dan een deel van het volk desniettegenstaande den bewonderenswaardigen moed heeft, om met de grootste inspanning meer dan den tienden penning van zijne inkomsten voor zijn vrij hooger onderwijs af te zonderen, dan roept ge onze studenten nog glimlachend toe: eerst nog bij ons ter biecht komen, heeren, opdat wij uitmaken of het door u genoten onderwijs er wel mee door kan.

Is dit niet de rijke man die aan zijn welvoorzienen disch gaat zitten, en die den armen Lazerus laat nederhurken aan zijne poort, maar zonder dat die rijke man aan dien armen La^erus ook maar een brokje gunt vaa zijne overdaad?

Hoeft dit nu alzoo ? Moet dit doorgezet op een gebied dat zich volstrekt niet bepaalt tot het afgetrokken denken, maar dat ons leven, dat onze diepste overtuiging, dat het heiligdom van ons hart raakt f En waarop even deswege alle dwang ons aangedaan, ons zoo diep krenkt?

Bewijst Amerika niet, dat het zeer yrd anders kan, Amerika, waar alle universitair onderwijs vrij is, en waar toch de Universiteiten over geld en over middelen beschikken, waar onze, vergelijkenderwijs arme, Rijks-universiteiten naar zouden watertanden. Bewijst België niet het tegendeel, waar de Universiteiten van Leuven en Luik om en om zijn, en ook bij het verschil van richting, de toestand toch dragelijk geregeld is ? Bewijst niet het voorbeeld van Zwitserland in zijne Universiteiten te Zurich en te Freiburg dat verschillende kantons, van uiteenloopende geestesrichting, oplossing kunnen geven ?

Toont ook het groote Duitschland niet hoe, bij verschillend inzicht de onderscheidene landsoverheden Universiteiten van zeer onderscheiden geestesrichting in stand houden, zoodat over heel Duitschland genomen elk wat wUs heeft ? En waarom wordt hier te lande dan niets gedaan ?

Zijn onze eischen dan zoo onmatig ? Zie, in het anti-revolutionnaire Program van Actie wordt voor het universitaire leven uitsluitend gevraagd, dat men niet langer het bijzonder hooger onderwijs verplichten zal te leven iij de gratie van het openbare hooger onderwijs.

Of zal de Minister mij tegenwerpen dat toch voor de gymnasia onze eischen verder gaan ? Maar wat is het dan, wat we voor de gymnasia vragen ? Drieërlei, Ten eerste: dat men het minerval niet op ƒ 100 houde, maar dit zoo regele, dat wie meer heeft, dan ook betale en dat wie niet zooveel bezit zich toch den toegang niet versperd zie. Ten tweede vragen wij eene Rijksuitkeering,

Om duidelijk te zijn wil ik een cijfer noemen. Wij vragen dat voor eiken leerling van een bijzonder gymnasium, die voor het eindexamen geslaagd is, zal uitbetaald worden eene som, gelijk aan het gezamenlijk bedrag van Rijkswege gegeven voor de openbare gymnasia gedeeld door het aantal leerlingen dier scholen dat met gunstigen uitslag het examen heeft afgelegd, en dan zal men zien dat, waar het getal van die leerlingen over zes jaar ongeveer 2500 is en hetgeen het Rijk uitkeert voor de openbare gymnasia eene som bedraagt van ongeveer ƒ 230, 000, het bedrag ongeveer op zesmaal ƒ loo neerkomt. Waar men met dit weinige tevreden zou zijn gesteld, en er billijkheid. door in den lande zou gaan heerschen, weigert niettemin de Minister niet alleen om dit denkbeeld in overweging te nemen, maar verklaarden zelfs de heeren aan deze zijde dat zij het bij dezen Minister »den Moriaan geschuurd" vinden, om er zelfs een woord met hem over vuil te maken.

En nu eindelijk het derde punt dat wij vragen voor _ de vrije gymnasia is: betere regeling der examma, waarover zoo straks reeds in den breede is gesproken en waarop ik dus niet zal terugkomen. Ziedaar onze eischen, en nu vraag ik toch, Mijnheer de Voorzitter — laat mij tot uwe geruststelling zeggen, dat ik aan het einde van mijn discours ben — nu vraag ik toch, waar zooveel op het spel staat en niettemin van onze zijde zulke matige eischen gesteld worden, of het daar aangaat, de deur ons voor den neus dicht te werpen, als kwamen wij bedelen om een aalmoes, en dat nog wel, waar sprake is van 'stands geld, dat het onze, zoowel als het «we is, en waar gij dit met volle handen gebruikt voor de propaganda van beginselen waar wij principieel tegenover staan? Ja, ik vraag het aan de heeren van de overzijde: waar gij als helden de mannen eert, die op wetenschappelijk gebied eertijds fier en kloek' de dwingelandij der bestaande machten weerstaan hebben, of het daar u gelusten, u eeren kan, zoo gij zelf dien geest van dwingelandij bestendigt, waartegen uw helden van eertijds gestreden hebben.

Gij spreekt van sociale rechtvaardigheid; ik met u; maar wederom vraag ik u, of dan de sociale rechtvaardigheid uitsluitend geldt bij materieel lijden, en of niet sterker nog, waar de geestelijke schatten voor ons volk zoo stuitend ongelijk verdeeld worden gehouden, de eisch der zelfde sociale rechtvaardigheid u niet nog veel sterker moest klemmen op de consciëntie ?

Van de Liberalen sprak niemand. Alleen de Minister antwoordde:

Intusschen, enkele punten, bijv. in de rede van den _ geachten afgevaardigde uit Sliedrecht, mag ik niet geheel onbesproken laten, waar hij gezegd heeft: Gij, Minister, met uwe vrienden, gij vertegenwoordigt eigenlijk maar de helft van de natie en desniettemin neemt gij voor u in beslag alle Academiën, bezet alle faculteiten met mannen van uwe richting, en zegt dan tot ons: gij hebt ook vrijheid om uw onderwijs in te richten zooals gij wilt. Spartelt nu maar, wij hebben het geld en de Universiteiten.

Mijnheer de Voorzitter! Dit is eene voorstelling van zaken, waartegen ik van mijn kant ernstig moet protesteeren, en waarom ?

Ik ontken ten stelligste, dat aan de Rijks-universiteiten en in de verschillende faculteiten alleen personen zouden worden benoemd van eene bepaalde richting. In deze discussie is bij herhaling genoemd dr. Woltjer, en met recht, want hij is een man, die ook in de wetenschap groot gezag heeft. Hij is thans hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, maar ik ben overtuigd, dat, indien hij geen hoogleeraar ware aan de Vrije Universiteit en er kwam in de vakken, waarin hij zoo hoog staat aangeschreven, eene vacature aan eene Rijks-hoogeschool, ieder Minister het zich tot een voorrecht zou rekenen een dergelijk persoon tot hoogleeraar voor te dragen.

Jawel, zegt de heer Lohman; maar — ik kan natuurlijk alleen voor mij zelven spreken — indien ik eenigen tijd Minister blijven zal, hoop ik toch, dat zelfs de heer Lohman, aan het einde van dit ministerieel tijdvak, met de feiten voor zich, zal kunnen getuigen dat ik althans al het mogelijke gedaan heb om ook, waar het 't hooger onderwijs geldt, te doen blijken dat ik afkeerig ben van eenzijdigheid.

Er is door den geachten afgevaardigde uit Sliedrecht een bepaald voorbeeld genoemd als bewijs van eenzijdigheid en gezegd: jaren geleden is er eene voordracht opgemaakt door curatoren, behelzende de namen van drie voorstanders van de nieuwe oeconomie, en die voordracht, waarop gij zelf eene plaats innaamt, is gepasseerd en een man van de oude oeconomie is benoemd.

Dit is slechts één voorbeeld en nog wel van jaren geleden, en dat de geachte afgevaardigde zich daarop alleen beriep, is wel een bewijs, dat iets dergelijks heel weinig voorvalt.....

De heer Kuyper: Ja, maar dan beteekent het voorstel van Woltjer ook niet, want dit is ook maar één voorbeeld.

De heer Goeman Borgesius, Minister van Bintienlandsche Zaken: Volkomen juist, maar ik zou er meerdere kunnen noemen en spreek van den tegenwoordigen tijd. Het voorbeeld van den geachten afgevaardigde is ook niet juist. Wat is geschied ? De professoren die genoemde voordracht hebben opgemaakt, waren den voorstanders van de oude richting in de oeconomie, en de faculteit en curatoren hebben eene voordracht opgemaakt waarop uitsluitend professoren van de nieuwe richting stonden. Het toenmalige Ministerie wilde geen van de drie heeren benoemen, maar het lag niet aan hunne richting, want men heeft ernstige stappen gedaan om te krijgen den heer Laveleye uit Luik, die eerst had beloofd te komen en later weigerde. Dit voorbeeld is dus niet juist.

Ik kan mij niet voorstellen dat de mannen van mijne richting in deze anders zouden denken dan ik, die geroepen ben de wet op het hooger onderwijs uit te voeren. Wij zouden ons geheele beginsel verloochenen, en toonen weinig te gevoelen voor de ware ontwikkeling van de wetenschap, indien wij meenden, gelijk de heer Kuyper, dat wij er bij zouden winnen, indien er alleen hoogleeraren waren van ééne richting.

Is het niet ons beginsel dat de ontwikkeling van de wetenschap alleen door strijd van denkbeelden kan gebaat worden en zouden wij niet gaarne den heer Kuyper aan een onzer Rijksuniversiteiten eene plaats zien innemen ? Hij heeft ons wel doen lachen door te vertellen dat men hem in zijne jeugd eendommen jongen noemde, maar daar weten wij alles van, '

Maar, zegt men, al is uwe bedoeling nog zoo goed, gij geeft ons geen geld, en om geld is het toch ook wel te doen. Ik antwoord daarop aan den heer Kuyper, dat zijne voorstelling alsof men de natie zou kunnen verdeden in twee helften, de een zich baseerende op het beginsel van Gods openbaring en de andere op dat van de rede, niet opgaat. Hij meende dat wij geld moesten geven naar verhouding van het getal leerlingen der inrichting waar onderwijs wordt gegeven op den grondslag van Gods openbaring.

Zou de heer Kuyper meenen dat die zaak zoo eenvoudig is ? Is het niet waar dat zelfs in den kleinen kring der Vrije Universiteit weder verdeeldheid ontstond, zoodat men, schoon allen op het standpunt der openbaring staande, hoogleeraren en nieuwe Universiteiten noodig zou hebben, indien dit denkbeeld toepassing vond? Indien men het beginsel toegaf, zou de uitvoering nog zoo gemakkelijk niet zijn.

Er is nog eene andere reden waarom dit Ministerie niet kan komen met een voorstel om geldelijke bijdragen te geven aan het bijzonder hooger onderwijs. Dit Ministerie is geroepen — de heer Vermeulen heeft het zoo juist gezegd — ora in milden zin de wet naar letter en geest uit te voeren. Van dit Ministerie, waarin geen enkel lid zitting heeft dat de beginselen op het stuk van onderwijs van anti-revolutionairen en Katholieken is toegedaan, kan men nu zeker niet verwachten, dat een dergelijk subsidievoorstel zal komen, nu men weet dat, juist zooals ik in de Memorie van Antwoord heb ontwikkeld en door niemand is tegengesproken, bij de wet van 1889 aan ons, aan de leden van de overzijde, die zeiden: indien wij de wet aannemen, zult gij later komen met subsidiën voor middelbaar en hooger onderwijs, is geantwoord: maakt u niet ongerust, die zaken staan niet gelijk, wat wij nu vragen voor het lager onderwijs, zullen wij niet vragen voor middelbaar en hooger; hiermede zal de schoolstrijd een einde nemen.

En nu zal ik volstrekt niet ontkennen dat men niet van opinie zou kunnen veranderen; dat men misschien zelfs wel in dien tijd, om de wet er door te krijgen, veel heeft toegegeven, maar aan den anderen kant, kan men mij, die niet verder wil gaan, het niet euvel duiden, dat ik thans de aandacht vestig op hetgeen toen is voorgevallen.

De heer De Savornin Lohman: het jus promovendi, en geen geld. Wij vragen

De heer Goeman Borgesius, Minister van Binnenlandsche Zaken: Blijkbaar zegt de heer de Savornin Lohman dit voor zichzelf, want hij heeft toch ook zooeven de rede van den heer Kuyper gehoord, die misschien met een enkel woord wel over het jus promovendi gesproken heeft, maar toch voornamelijk over de financieele quaestie.

Nu wil ik op de financieele punten nog een oogenblik doorgaan,

Ziet, zegt de heer Kuyper, hoe weinig vragen wij. Slechts drie zaken, drie brokjes voor den , armen Lazarus, en geen brokje wilt gij ons geven. Wij vragen in de eerste plaats eene betere regeling voor de examens der gymnasia, in de tweede plaats eene wetsbepaling, waardoor de gemeentebesturen de bevoegdheid krijgen meer minerval te heffen dan ƒ 100 per jaar, en in de derde plaats subsidiën voor onze scholen.

Dit laatste is nu, naar het mij voorkomt, geen brokje, maar een vrij gioot brok; maar dat ik Tan mijn kant zoo tegemoetkomend mogelijk ben, en dat ik bereid ben al datgene te doen, wat ik doen kan zonder met mijne beginselen in strijd te handelen, behoef ik niet aan te toonen, maar heeft reeds de heer Vermeulen aangetoond.

Ik heb in de Memorie van Antwoord reeds een brokje aan den armen Lazarus beloofd; ik ben namelijk van plan een wetsontwerp in te dienen om de onbillijkheid weg te nemen die, naar • mijne overtuiging, bestaat tegenover de bijzondere gymnasia, waarvan alle leerlingen voor vreemde examinatoren moeten komen, terwijl de andere examens worden afgenomen door eigen leeraren.

Een ander brokje, dat van het minerval, is in de Memorie van Antwoord nog niet gegeven, maar ik wil wel dit zeggen, dat ik meer en meer begin over te hellen om dit punt te behandelen in den geest zoo straks aanbevolen.

Op zich zelf zou ik bezwaar hebben tot het verhoogen van het minerval, maar nu het gevraagd wordt in dien geest, dat het minerval niet voor allen worde verhoogd, maar dat men tevreden is met het verkrijgen der bevoegdheid om de verhooging in verhouding tot de financieele positie der ouders te doen plaats hebben, nu moet ik erkennen dat daarvoor veel is te zeggen. Immers, indien men naziet welk geld geheven wordt in Amsterdam: voor de hoogere burgerschool van ƒ50 tot /200, voor de handelsschool zelfs tot ƒ 230, terwijl dan van dezelfde burgers die men ƒ 250 laat betalen voor dergelijk onderwijs, slechts ƒ 100 geheven wordt voor gymnasia, dan wil ik wel zeggen, dat ik van plan ben in dit opzicht eene herziening voor te bereiden.

De heer Vermeulen heeft dan ook zelf erkend dat de Minister eigenlijk meer geelt aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs dan men van hem had kunnen verwachten. Hij zegt: Ik vraag van den minister niets anders dan dat hij de wet die hij te handhaven heeft, mild uitvoere, dat hij verkregen aanspraken ook bij nieuwe regelingen zooveel mogelijk erkenne. Welnu, ik wil verder gaan, en daar waar ik meen dat het met de billijkheid en het recht overeenkomt om aan enkele grieven te gemoet te komen — ik meen er het bewijs van gegeven te hebben — zal ik het doen.

Hierop repliceerde Dr. Kuyper:

En wat nu ten slotte het hoofdgeding betreft, waaromtrent de Minister gepoogd heeft aan te toonen, dat hij en zijne geestverwanten niet het stelsel van dwang, maar wel waarlijk het stelsel der vrijheid huldigen, zoo zij het mij geoorloofd ter bekorting van tijd, den Minister, voor het verder debat hierover te mogen verwijzen naar zijn ambtgenoot van Justitie. Immers het was de heer Gort van der Linden, die op blz. 202 van zijn Richting en beleid der liberale partij, dit schreef:

»Het is niet te miskennen dat dit zelfstandig karakter van het hooger onderwijs eigenaardige moeilijkheden met zich medebrengt. De Staat is meermalen verplicht bij de aanstelling der hoogleeraren te kiezen tusschen mannen van zeer uiteenloopende richting en methode, Eenige willekeur is daarbij onvermijdelijk. De inzichten van de reeds fungeerende hoogleeraren van de colleges van toezicht of van de Regeering zullen den doorslag geven, terwijl eene richting, welke niet bij de autoriteiten in aanzien is, weinig kans heeft op behoorlijke waardeering". Ook wat het hoofdgeding zelf betreft verklaart deze ambtgenoot van den Minister op blz, 12, geheel in mijn geest: > Nog kiest de Staat partij. Nog houdt het schrikkelijk pleit van dwang en vrijheid aan, " Het onderwijs is nog Staatsonderwijs en aan de Hoogescholen wordt nog officieel gestempelde wetenschap gedoceerd. Nog altijd spookt naast de infaillibiteit van godsdienstige dogmata, de zekerheid van wetenschappehypothesen, en kleedt de Staatswetenschap zich in den afgedragen mantel van den Staatsgodsdienst."

En vooral hoopvol op bladz. 13: »Maarmen mag met het oog op de algemeene richting der rechtsontwikkeling veilig aanncEuen dat deze beweging is eene reactionnaire beweging, eene voorbijgaande ebbende strooming in den grooten vloed der vrijheid."

Komt het dan zoo ver, dat de Minister deze discussie met zijn ambtgenoot van Justitie zal hebben geëindigd, dan hoop ik, dat hij, door hem geïnspireerd, ook zijnerzijds er iets toe zal bijdragen, om die schoone profetie van zijn ambtgenoot in vervulling te doen gaan.

Zoo wordt het allengs duidelijk, dat de allesbeheerschende Onderwijsquaestie in de zaak van het Hooger Onderwijs haar zwaartepunt erlangt.

En dit reeds is veel gevorderd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Het pleit voor dwang en vrijheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's