Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De ongeboren hoogleeraar.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De ongeboren hoogleeraar.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door de Regeering werd voorgesteld, te-Utrecht een tweeden hoogleeraar in de geschiedenis aan te stellen, en zij had dit voorstel in dezer voege verdedigd : '

Waar de ondergeteekende niet het voornemen heeft vermindering van het getal der Rijks-universiteiten te bevorderen, acht hij zich niet verantwoord, om, voor zooveel zulks van hem afhangt, een toestand te laten voortduren, waardoor het onderwijs in een verplicht leervak aan een der Universiteiten niet tot zijn recht kan komen.

Het getal studenten, dat in de laatste jaren het onderwijs in de geschiedenis te Utrecht heeft gevolgd, was 10 k 12. Dit getal is zeker gering, maar bewijst volstrekt niet, dat de aanstelling van een tweeden hoogleeraar minder noodig is. Zou het niet te recht verwondering wekken, zoo velen zich geroepen achtten te Utrecht het onderwijs in de geschiedenis te volgen zoolang van voldoend onderwijs in de verschillende onderdeden van dat vak geen sprake kan zijn?

In de Memorie van Toelichting is een historisch overzicht gegeven, waaruit — in het Voorloopig Verslag wordt zulks zeer juist opgemerkt — blijkt dat de Kamer tot dusver den gevraagden leerstoel niet heeft willen toestaan. Uit dat overzicht blijkt echter ook, dat meer dan eene Regeering den leerstoel zoo overwegend noodig vond, dat telkens opnieuw eene pogbg werd gedaan om aan de stiefmoederlijke hedeeling van dat belangrijk leervak aan de Utrechtsche Universiteit een einde te maken. Daarbij is tevens herinnerd aan de gronden, herhaaldelijk ter verdediging van den nieuwen leerstoel aangevoerd, n.l. dat het doceeren aan eene Universiteit van de geschiedenis in haren vollen omvang d. w. z. de oude, middeleeuwsche, nieuwere en vaderlandsche geschiedenis benevens de politische aardrijkskunde voor één persoon eene te zware ja eene onmogelijke taak is. En daaraan kan eigenlijk niets worden toegevoegd dan dat de tijd steeds meer en meer de juistheid van die meening heeft aangetoond.

Men vergete daarbij niet, dat geschiedenis, zooals zij thans wordt opgevat, geheel iets anders is dan geschiedenis voor 25 jaren. Die niet in de gelegenheid is zich op de hoogte te stellen van de nieuwere methodes en bronnen en bovendien van de ontwikkeling van het leven der volkeren, waaraan vroeger weinig aandacht Werd gewijd, kan onmogelijk goed universitair onderwijs in de geschiedenis geven. En hoe is dit mogelijk voor iemand, hoe bekwaam hij ook ^i], die onderdeden van dit leervak alle gelijkelijk tot een onderwerp van studie te maken, en is er nu een redelijk motief aan te geven, Waarom men in dezen aan Utrecht wil onthouden wat voor de andere Universiteiten is toegestaan? Ware het geen verplicht leervak, dan zou men kunnen besluiten dit onderwijs aan de Utrechtsche Hoogeschool niet te geven, maar waar de wet verplicht — en te recht — dit vak te doen dóeeeren aan alle Universiteiten, is het naar de meening van den Minister tevens plicht te zorgen, dat het onderwijs aan de meest bescheiden eischen kan voldoen. De uitgave die men zich daarover moet getroosten is toch werkelijk niet van dien aard, dat uit financieele overwegingen deze behoefte onvervuld behoeft te blijven.

Het onderwijs in de geschiedenis en politische aardrijkskunde is dan ook aan andere Universiteiten onder 2 a sjhoogleeraren verdedd. Hoezeer ook gekant tegen noodelooze opdrijving der kosten van ons hooger onderwijs, meent de ondergeteekende derhalve dezen post, als in het belang van het onderwijs geboden, te moeten handhaven.

Dit betoog had niet bevredigd, en daarop werd een amendement voorgesteld om dezen post te schrappen, welk amendement door Dr, Kuyper in dezer voege verdedigd werd:

Mijnheer de Voorzitter! De strekking van dit, ook door mij, ingediende amendement op art, 84 is schriftelijk aldus aangegeven, > De bedoeling is niet toe te staan het bij dit artikel uitgetrokken bedrag voor het traktement van een tweeden hoogleeraar in de geschiedenis aan de Rijks-universiteit te Utrecht".

Ik wensch bij de toelichting van dit amendement op den voorgrond te stellen, dat mij vreemd is elke neiging om te beknibbelen op de uitgaven voor openbaar hooger onderwijs. Ook ik wensch, dat in den internationalen wedstrijd op wetenschappelijk gebied Nederland zijne oude eervolle traditiën handhave. Ik ben overtuigd, dat wij, door dat te doen, zelfs internationaal onze positie in Europa versterken. En nog altoos beaam ik, wat mij eens verklaard werd door mijn gewezen leermeester, wijlen dr. de Vries: Zoolang een regiment in oorlogstijd meer kost dan eene geheele Academie, is het raadzaam op de academische uitgaven niet al te zuinig te zijn.

Intusschen, mijne liberaliteit in dit opzicht, die niet wijkt voor het feit dat men van liberale zijde het vrije hooger onderwijs drukt, is voor mij gebonden aan ééne voorwaarde.

Die ééne voorwaarde is, dat de voorgedragen uitgaven passen moeten in het eenig goede stel­

sel voor de overheid in zake hooger onderwijs. Dat ééne goede stelsel berust op drie overwegingen.

De eerste overweging is, dat bij de Universiteit onderscheid moet worden gemaakt tusschen haar tweeledig karakter, als zijnde in de eerste plaats eene school voor de opleiding van studen ten voor beroepen in het leven; en als hebbende 'T de tweede plaats de roeping om te zijn, als iK het zoo mag uitdrukken, een Groot-laboratorium voor de wetenschap.

De tweede overweging is, dat, voor wat aangaat de opleiding van studenten voor beroepen, eene Universiteit van vijf faculteiten zeer wel volstaan kan met — laat mij een cijfer noemen — met een vijftigtal hoogleeraren, maar dat daairentegen eene Universiteit, die zal zijn een Groot-laboratorium voor de wetenschap minstens bezet moet zijn met honderd man. Dit laatste is niet te hoog gerekend. Eerst als ook eene onzer Nederlandsche Universiteiten zulk een staf van hoogleeraren zal bezitten, zullen wij op voet van gelijkheid aan den wedstrijd met de groote Universiteiten in het buitenland kunnen deelnemen.

En eindelijk mijne derde overweging is, dat zoowel onze fiinancieele, als onze intellectueele kracht ons verbiedt voor elk onzer vier openbare Hoogescholen deze honderd man aan te werven ; overmits zulk een totaal van vierhonderd lioogleeraren eenvoudig niet te vinden is, tenzi men van tweeën één doet; of inferieure krachten aanstellen, óf buitenlanders in nog grooter getale binnenroepen; door welk laatste redmiddel het nationaal karakter van onze Universiteiten zeker niet wordt verhoogd.

Op deze drie overwegingen rust voor mij het stelsel dat onze overheid ééne onzer Universiteiten volledig behoort te bezetten, maar voor de overige Hoogescholen volstaan moet met te geven dat wat noodig is voor de opleiding der studenten. Of ook — want dit komt op het-' zelfde neer — dat de overheid aan elke Universiteit ééne der faculteiten volledig bezette.

Dit is dan ook het stelsel, dat wel niet concequent doorgevoerd, maar toch in kiem, reeds in de wet van 1876 aanwezig is. Wanneer men toch de artikelen 42, 43 en 44 van de wet op het hooger onderwijs vergelijkt, ziet men dat in artikel 42 gerequireerd wordt een vast stel mannen om een opgegeven aantal vakken te doceeren, die noodig zijn voor eene behoorlijke opleiding \ dat in artikel 43 facultatief, niet aan alle, maar desnoods slechts aan ééne Hoogeschool vereischt wordt onderwijs in nog eenige andere vakken van meer speciaJen aard, en dat eindelijk in artikel 44 bovendien nog de mogelijkheid geopend wordt voor de aanstelling van hoogleeraren van extra leervakken, wederom niet aan alle, maar aan ééne of enkele Universiteiten.

Is nu hetgeen de Minister ten deze voordraagt met dit stelsel in overeenstemming, of strijdt het daarmede ? En dan wil het mij voorkomen, dat de aanvrage van den Minister met dat stelsel metterdaad strijdt.

Vooraf echter dient hier, eer ik dit nader aantoon, gepreciseerd, als hoedanig deze aanvrage tot ons komt, en dan verwijs ik naar de Memorie van Toelichting, bladz. 12, waar de heer Minister desaangaande zelf met zoovele woorden zegt:

-> Het onderwijs in de historische vakken voor hen, die de classieke letterkunde beoefenen, kan niet aan rechtmatige eischen beantwoorden, wanneer de hoogleeraar, met dat onderwijs belast, zich niet uitsluitend aan de vakken der classieke historie kan wijden, "

Hiermede acht ik het beslist, dat de Minister voordraagt, een hoogleeraar in de Romeinsche en Grieksche historie. En nu beweert de heer Minister wel, dat hij met zulk eene voordracht niets anders doet dan uitvoering geven aan artikel 42, en gelden aanvraagt voor het geven van onderwijs in een verpüclit vak; maar hiertegen merk ik op, dat in artikel 42 de oude geschiedenis (en nog veel minder de oude geschiedenis beperkt tot de Romeinsc/ie en de Grieksche historie) niet als verplicht leervak voorkomt. Want wel zegt de Minister: »Ja, maar als een leervak verplicht is gesteld, moeten wij ook de onderdeelen van dat vak behoorlijk doen onderwijzen"; maar dan heb ik toch ook bij de splitsing in onderdeden in de eerste plaats weer met de wet te rekenen; en die wet noemt in artikel 42 als onderdeelen wel afzonderlijk de algemeene geschiedenis, de vaderlandsche geschiedenis, en ook de politische aardrijkskunde^ maar niet de oude geschiedenis. Deze is als zoodanig geen verpUclit leervak. Er zou dus voor de aanvrage van den Minister nog iets te zeggen zijn geweest, zoo hij voor Utrecht had voorgedragen een afzonderlijken hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis; dan zou hij zich nog met eenig recht op art. 42 hebben kunnen beroepen; maar voor de oude geschiedenis laat de wet hem in den steek.

De Minister heeft dan blijkbaar ook zelf gevoeld, hoe zwak hij ten deze staat, en daarom op bladz. 18 van zijne Memorie van Antwoord steun gezocht in eene geheel andere reeks van overwegingen.

De eerste van die overwegingen is, dat in de laatste 25 jaren A& g^& ivtiiArüstheeliets anders zou zijn geworden. Iets wat de Minister dan zoekt waar te maken door er op te wijzen, hoe iemand die iniet op de hoogte is van de methodes, de bronnen der historie niet kent en in de ontwikkeling van het leven der volkeren", niet thuis is, ook niet in staat is behoorlijk universitair onderwijs in de geschiedenis te geven. Nu weet ik niet wie bij het schrijven van deze pericoop 's Ministers raadsman is geweest, maar wel weet ik dat die man niet op de hoogte was van de histoire contemporaine. Ik behoef toch slechts te herinneren aan »Tien jaren uit den tacJitigjarigen oorlog'^ van professor Fruin, o den Minister te overtuigen dat men reeds vóór meer dan 23 jaar zeer goed wist dat ook op 5> de ontwikkeling van het leven der volkeren" dient te worden gelet. En ook behoef ik slechts te herinneren aan mannen als Dozy en MoU, om den heer Minister te doen inzien dat men lang vóór 25 jaren waarlijk reeds wist, dat het om goed de historie te beoefenen, aankomt op deugdelijke methode en op het onderzoek der bronnen.

Bovendien ook wat de Minister van die smethodes en bronnen" zegt, komt mij wel eenigszins raadselachtig voor.

De Minister zegt-daarvan op bladz. 18: »Die niet in de gelegenheid is zich op de hoogte te stellen van de nieuwere methodes en bronnen, kan geen goed universitair onderwijs geven." Ik ken, Mijnheer de Voorzitter, slechts ééne goede methode, om geschiedenis te beoefenen, en denkt nu de Minister, dat het heusch zulk een onafzienbaren tijd vordert, om zich daarvan op de hoogte te stellen ? Zelfs zou ik vragen durven: moet iemand niet reeds de bestudeering der methodologie achter den rug hebben, alvorens als hoogleeraar op te treden ? En hoe kan dan gezegd worden, dat het een in functie zijnd hoogleeraar zooveel tijd kost de methodes onder de knie te krijgen. De Minister zal toch zelf gevoelen dat dit niet opgaat. Van twee één toch: óf de benoemde is methodologisch incapabel en weet het niet, maar dan moest hij ook niet benoemd zijn, óf hij weet het wel, maar behoeft er zich dan ook niet meer van op de ­hoogte te stellen.

Even raadselachtig komt mij voor hetgeen Jde Minister zegt omtrent de noodzakelijkheid voor dien hoogleeraar om zich op de hoogte te stellen van de bronnen der historie.

Professor Dozy zeide eens op een college: wie enkel de bronnen van de Fransche revolutie compleet zou willen raadplegen, en hiermede begon op zijn 3Sste jaar, zou op zijn 70ste jaar er nog niet mede gereed zijn. Én dat zijn dan nog maar de bronnen voor ééne kleine periode van 10, 12 jaren over de geschiedenis van een enkel land. Hoe spreekt de Minister er dan van, dat de heer Kramer, en dus ook zijn collega's te Leiden en te Groningen > de bronnen" der historie te onderzoeken en te raadplegen heeft. Mij dunkt, ook hier geldt het spreekwoord: wie te veel bewijst, bewijst niets.

In de derde plaats zegt de Minister, dat een hoogleeraar ook de ontwikkeling van het leven der volkeren moet leeren kennen. Mag ik hiertegen opmerken, dat juist in den laatsten tijd, (zooals de Minister onder andere zien kan uit j een gymnasiaal-program over de historiebeschrijving van den ook bij hem hoogaangeschreven professor Woltjer), dat juist in den laatsten tijd, zeg ik, reeds weder eene reactie is ingetreden tegen deze zienswijze, die metterdaad een tijd lang geheerscht heeft, alsof de historiebeschrijving bijna geheel mocht opgaan in sociale ethnologic, en dat velen almeer tot de overtuiging komen, hoe men aldus het ware karakter der historie bederft^ en daarom beter zal doen, met ook de oudheidkunde, of wat ik in dit verband liever de sociale zijde van het leven der volkeren noem, historisch te behandelen, parallel met de eigenlijke historische wetenschap.

Met het oog op een en ander zou ik voorts den heer Minister willen vragen, hem, die meent dat men voor 25 jaren hiervan nog volstrekt niet op de hoogte was, of hij dan meent, dat de man, die hier de wet op het hooger onderwijs verdedigd heeft, wijlen Mr. Heemskerk, hier niets van wist, en dat er evenmin onder de leden der Kamer die destijds aan de beraadslagingen over die wet hebben deelgenomen, niemand was die wist, dat kennis van methode, bronnen, sociologie en zooveel meer noodig was, en ook niemand, die zich herinnerde dat ook de oude classieke geschiedenis haar eisch heeft, en toch heeft noch de Minister, noch hebben de Kamerleden destijds voor den hoogleeraar in de geschiedenis deze verrui siing van arbeidstijd noodig geacht, want de oade geschiedenis is niet als afzonderlijk leervak opgenomen.

Bovendien professor Knitner is benoemd in 1893 en heeft zijn hoogleeraarsambt aanvaard op 18 Juli 1893, dus nu pas vier jaren geleden; alzoo op een tijd, toen men in het sustenu van den Minister dan toch de behoefte aan kennis van de nieuwe methode, de bronnen en de ethnologische studiën reeds inzag. Welnu, indien dan de genoemde professor toen reeds inzag aan de eischen van het universitair onderwijs, zoo hij voor heel de historie stond, niet te kunnen voldoen, waarom heeft hij dan op die conditie zijne benoeming aanvaard ? Dan had hij moeten bedanken. Ja, hoe moet men dan oordeelen over 's Ministers ambtsvoorganger, die zulk eene onmogelijke benoeming deed ? Oordeelen ook over het college van curatoren en over de faculteit, die zulk eene alleszins onvoldoende voordracht gedaan hebben ?

Toch weet ik wel waar Ie fin «0/schuilt. Op blz. 18 van de Memorie van Antwoord komt de aap uit de mouw. Daar staat namelijk: > Is er nu een redelijk motief aan te geven, waarom men in deze aan Utrecht wil onthouden wat voor de andere Universiteiten is toegestaan? " Dat is het ware motief.

Nu men eerst in Leiden Holwerda voor de oude historie kreeg, moet ook Utrecht volgen. Maar juist deze tactiek van toepassing der wet acht ik in strijd met het goede stelsel.

En wanneer men mij nu vraagt, hoe de zaak dan toch practisch kan loopen, dan wil ik ook hierover wel kortdijk mijne denkbeelden aangeven. Ik wensch dat aan ééne faculteit de geschiedenis tot veel milder bloei kome, want gelijk het nu staat kan Nederland aan den wedstrijd op historiographisch gebied met andere volkeren niet naar behooren meedoen; daarvoor zijn aan alle die Universiteiten de krachten te klein.

Voorts zal aan de andere faculteiten < /< ! hoogleeraar in de historie in hoofdzaak zich moeten toeleggen op de gewone < 7^/«i//i«^ van studenten, dat is op het geven van onderwijs in de geschiedenis aan theologen, juristen, letterkundigen, medici en natuurkundigen. Hij zal dan de methode in één college kunnen afhandelen; en desnoods in twee volgende coUeges er de historie der methodologie aan toevoegen.

Ten tweede moet hij niet als vroeger de geheele geschiedenis met hen willen doorloopen, daar zijn handboeken voor, maar ééne enkele " periode, of een klein stuk daaruit op zijne colleges wetenschappelijk toelichten.

En is hij dan een man van wezenlijk talent, dan zal hij in de derde plaats, geheel buiten zijn college om, een speciaal punt uit de geschiedenis voor zich zelven uit de bronnen onderzoeken en de vrucht van deze zijne studiën publiceeren.

Wat eindelijk de oude geschiedenis betreft, zoo zou ik zeggen: Ge hebt een professor voor het Latijn en een professor voor het Grieksch: bezit nu de man voor het Latijn niet tevens de geschiktheid om de Rotneinsche geschiedenis m te doceeren, dan deugt hij niet. Iets wat evenzeer toepasselijk is op den professor in het Grieksch, die óf voor zijn vak niet deugt, óf wel in staat moet zijn om de Grieksche geschiedenis te onderwijzen. Daarom zou het practisch zijn, wanneer voor de Romeinsche en Grieksche geschiedenis eenvoudig aangewezen werden de professoren in hetLatijn en Grieksch, Had men dan nog een afzondelijken hoogleeraar voor de oude geschiedenis^ zoo zou deze zijne krachten aan de Egyptologie of aan de geschiedenis der Oostersche of Germaansche volkeren kunnen wijden.

En komt men op de studenten, dan zeg ik met den Minister op bladz, 15 van de Memorie van Antwoord: > Wie van een bepaald vak bijzondere studie wenscht te maken kan de lessen volgen aan die Universiteit, waar dat vak het meest tot zijn recht komt". Dit ook wat aangaat de studenten die van de historie eene specialiteit maken. En ook wat de overigen betreft, zeg ik: gij maakt ze met al die nieuwe hoogleeraren wanhopend, want een nieuwe professor wil gemeenlijk dat ze van zijn eigen vak hoofdzaak zullen maken en geeft er vaak niets om wat de studenten voor andere vakken te doen hebben, mits zij maar van zijn speciaal vak \ttx\.xa3> & .f

Op deze gronden. Mijnheer de Voorzitter, meen ik aan de Kamer te moeten ontraden deze aanvrage toe te staan, want de Minister zegt wel: het kost maar / 4000, doch vooreerst weet de Minister ook wel dat een gewoon hoogleeraar, met opklimming en pensioen er bij, op door elkaar ƒ 7000 komt te staan. Bovendien, de Minister heeft niet gezegd: als wij dien man er nu nog bij hebben dan zijn wij er; maar hij verklaart integendeel: als deze professor er bij komt, dan is nog slechts top de meest bescheide wijze" voldaan aan de eischen van de wet. Doch waar moet het dan heen als de Minister op »2? «der bescheiden wijze komt aanvragen, en met vollen vleugelslag de wet gaat uitvoeren. Dan zal in zijn stelsel het aantal hoogleeraren in alle faculteiten aan alle Universiteiten nog heel wat moeten uitgezet worden.

Men heeft hier meer dan eens van een splijtzwam gesproken. Maar laat mij er den Minister en de leden der Kamer toch op mogen wijzen, hoe de professoren bijna op eiken katheder een splijtzwam willen doen werken om er van een twee te maken. Dat is zoo de natuurlijke zucht naar vermenigvuldiging, die rusteloos bij hen werkt. Ik herinner mij nog uit eee mijner laatste gesprekken met wijlen den hoogleeraar de Vries, hoe hij er zich met warmte op beroemde dat hij door zijn invloed den Minister en de heeren van de Kamer zoo ver had weten te drgven, dat voor de vele vakken, waarvoor hij eerst alleen had gestaan, thans vier hoogleeraren waren opgetreden. Nu voor Leiden was dit noodig. Maar diezelfde splijtzwam werkt rusteloos door, en is nu steUig weer bij minstens drie katheders aan elk der drie Academiën bezig om nieuwe katheders af te stekken, en als deze Minister voor die splijtzwam uit den weg gaat, staan we straks voor tien nieuwe katheders. Dat begint vandaag in Utrecht, morgen volgt Leiden t en overmorgen Groningen. En dan wordt het niet meer eene uitgave van ƒ 4000, maar eene uitgave van over de halve ton.

En daarom is mijne conclusie, dat ik, alleszins genegen om het hooger onderwijs, ook al is het openbaar en al staat het dus tegen mijne beginselen over, eerlijk te steunen, en loyaal van de noodige middelen te voorzien, maar dat ik er niet toe medewerk, om op zulk eene manier onze krachten te verbrokkelen en ons geld te verspillen, zonder dat werkelijk het hooger onderwijs tot den gewenschten bloei komt.

Natuurlijk uit anderen hoofde, werd dit voorstel evenzoo bestreden door den heer Kcrdijk, die aldus sprak:

Mijnheer de Voorzitter! Tot mijn leedwezen ben ik door het betoog van den Minister niet teruggekomen van mijne ernstige en overwegende bedenking tegen den post, waarover het debat loopt.

Tot toelichting daarvan moet ik onvermijddijk enkele opmerkingen maken betreffende ons universitair onderwijs in het algemeen, en heb ik zelfs deswege geaarzeld of ik zulks niet reeds had behooren te doen bij de algemeene beschouwingen over het hooger onderwijs. Maar in overleg met u, Mijnheer de Voorzitter, heb ik gemeend mijne opmerkingen tot nu te mogen verdagen, omdat ik anders bij de algemeene discussie ook het amendement had moeten bespreken.

Trouwens, het zullen slechts weinige volzinnen zijn, waarin ik die opmerkingen te kleeden heb; eene kortheid buiten alle evenredigheid tot het gewicht van het onderwerp, maar toch voldoende om mijn standpunt aan te duiden.

Meer en meer heeft zich ook aan mij de meening opgedrongen, dat wij met onze drie Universiteiten, en de Amsterdamsche er nog bij, niet kunnen voortgaan, gelijk tot dusverre; en eindelijk is dit eene overtuiging geworden, die mijne gedragslijn bij aanvrage, als de onderhavige, bepalen moet.

Zij steimt vooreerst op financieele gronden. Niet zoozeer omdat ik van eene andere organisatie ten slotte aanmerkelijke bezuiniging verwacht, dan wel, dat wij dientengevolge gelden zullen vrij krijgen, die wij kunnen besteden om gebrekkige toestanden aan de Universiteiten op behoorlijk bevredigend peil te brengen. Laat mij als voorbeeld slechts noemen onze Universiteits-bibliotheken, waarvan ik meen te mogen zeggen, dat Nederland er geen énkele heeft die aan den eisch voldoet.

Maar geheel afgezien van het financieele, acht ik het voortgaan op den huldigen weg in hooge mate bedenkelijk, omdat, al staan wij in vergelijking met andere volken wetenschappelijk waarlijk niet laag, ons land niet in staat is om zoo vele leerkrachten te leveren van zoodanig gehalte, dat hare aanstelling is winste voor het universitair onderwijs. En waar de Minister zooeven zeide: ga over onze grenzen naar alle windstreken, en gij zvdt overal evenveel Universheiten in verhouding tot de bevolkmg vinden als bij ons; daar antwoord ik, dat ik mij gaarne eene statistiek op dit punt zou zien voorgelegd. Zou daaruit bijv. blijken, dat die bewering opgaat voor Groot-Britannië, waar, als zij juist ware, het aantal der hoogescholen, in verhouding der bevolking, tusschen de 30 en 40 zouden moeten bedragen! ?

Ik geloof overigens niemand onrecht te doen, wanneer ik beweer, dat het huidige stelsel in menig vak leidt tot de benoeming óf van veelbelovende, maar nog geen waarborg biedende jonge mannen, óf van zoodanigen die beter aan eene inrichting van voorbereidend hooger onderwijs oj) hunne plaats zouden zijn, dan aan de Universiteit. En daarmede zijn nog de wetenschap, nog de speciaal-wetenschappelijke studiën gediend.

Neem bijv. het leervak van de geschiedenis, waarbij wij volgens de denkbeelden van de Regeering en zooais het tot nu toe aan de meeste Hoogescholen gegaan is, moeten hebben 8 è, 10 hoogleeraren. Welnu, ons land levert, naar ik meen, niet acht mannen op, die in dit vak winst en eere kunnen zijn voor universitair onderwijs, en die werkelijk wetenschappelijke leiding kunnen geven aan speciale vakstudie. Men zal toch geen buitenlandsche geleerden willen benoemen, om aan hen het onderwijs in de vaderlandsche en in de daarmede zoo nauw samenhangende algemeene geschiedenis op te dragen ?

Nu loopen zeer zeker de meeningen uiteen omtrent hetgeen ter vervanging van het bestaande zou behooren te geschieden. Wat de Minister, ter bestrijding van hetgeen hij het stelsel van den heer Kuyper noemde, heeft aangevoerd, dunkt mij niet afdoende, en is het stellig niet voor mijn standpunt. Natuurlijk laat ik het aan den heer Kuyper over, (wat beter aan hem is toevertrouwd dan aan mij) om duidelijk te maken, dat, al moge de uitdrukking »laten doodbloeden" in een ander redeverband werkelijk zijn gebruikt, het niet in zijne bedoeling ligt zulks in de hand te werken. Doch mijnerzijds noem ik het daartegen gericht betoog van den Minister niet afdoende voor mij, omdat ik mij ten gunste van een enkel nieuw stelsel wensch te verklaren. Er zijn verschillende oplossingen: a.. óf het beperken van het aantal Hoogescholen, óf het behouden van ééne volledige Universiteit met faculteitscholen elders er naast, óf behoud van de drie Universiteiten, maar, met aanwezigheid aan enkele van het volgens de wet noodige minimum, eene zoodanige verdeeling en bijeenvoeging van leerkrachten over de verschillende Hoogescholen, bij groepjes, het zij facidteitsgewijze, dat een ieder voor zijne speciale studie naar deze of naar gene Universiteit zich begeven kan; óf eindelijk het stelsel, gisteren hier ont­ n wikkeld door den afgevaardigde uit Goes.

Hoe men over elk dezer oplossingen moge denken, naar mijne overtuiging moet het tot één er van komen. En welke alsdan moge gekozen worden, eenerzijds wensch ik niet langer, door het toestaan van gelden als de hier aangevraagde, den prikkel tot die hervorming te verslappen, anderdeels wensch ik niet langer toe te staan nieuwe uitgaven, die bij de reorganisatie misschien en vermoedelijk overbodig zouden zijn.

Ten aanzien van den nieuwen leerstoel in de geschiedenis te Utrecht nu is dit het geval.

In het voorbijgaan veroorloof ik mij althans eenigen twijfel uit te spreken, of aan de Universiteit te Utrecht inderdaad de geschiedenis gedoceerd wordt uitsluitend door één man. Korten tijd geleden was dit althans niet volkomen aldus; want volgens het laatste Onderwijsverslag werd in 1895/96 door den onlangs overleden professor Moltzer college gegeven in de geschiedenis der 17e eeuw; niet een letterkundig college, maar naast dat over de »geschiedenis der letterkunde" een college over »de geschiedenis der 17e eeuw" in 't. algemeen.

Maar dit daargelaten. Gereedelijk geef ik toe, dat de krachten van één man ontoereikend zijn, om leiding te geven aan de studie der geschiedenis als speciaal vak. Maar speciale geschiedenis-studie is iets anders dan hetgeen noodig is voor hen die een van de eigenlijk letterkundige doctorale graden willen verkrijgen. Dat dit laatste niet door één man zou kunnen worden gegeven, vermag ik niet in te zien; en zoo kan in dit opzicht door één hoogleeraar voorzien worden in de behoefte van de 10 of 12 literatoren, voor wie alléén het onderwijs in de geschiedenis verplichtend is. Voor het eerst daarentegen, voor de speciale geschiedenis-studie is het iets anders. Voor hen die zich daaraan willen wijden, bestaat de gelegenheid om te gaan naar eene Hoogeschool, waar het onderwijs in dat vak vollediger is geregeld.

Ik hoor de tegenwerping, dat reorganisatie van ons hooger onderwijs, welke ook, in wijde zakken zit, en dat het gansch onzeker is, hoe de reorganisatie wezen zal en of zij tot stand zal komen. Dat is zoo, maar ik druk er op, dat met dit argument elke nieuwe uitgave, elke nieuwe leerstoel aan elke Hoogeschool er door te halen zou zijn.

Wel is waar heeft de Minister, bestrijdend het stelsel ontwikkeld door den heer Kuyper, betoogd, dat het in strijd is met de wet — hij sprak van den geest en de bedoding der wet, en zeide zelfs later nog er op te zullen terugkomen, dat het eigenlijk zelfs met de letter strijdig is, wat ik hem echter later niet heb hooren aantoonen. Doch wat hiervan wezen moge, begrijpen doe ik niet, in hoever aanvulling van het onderwijzend personeel aan de Universiteit te Utrecht met nog een hoogleeraar in de geschiedenis gevorderd zou worden door de wet. Want in de artikelen, waarop reeds door den heer Kuyper gedoeld is, vind ik spoor noch schaduw van eene aanwijzing, dat er moeten zijn twee hoogleeraren in de geschiedenis.

Aangezien ik nu — ik herhaal het — niet wensch te verzwakken, maar integendeel te verscherpen den prikkel om te komen tot eene reorganisatie, die mij in het belang der wetenschap en van ons hooger onderwijs noodzakelijk dunkt, heb_ ik tot mijn leedwezen bezwaar om met den Minister in deze mede te gaan.

Ook Prof. Drucker liet er zich over uit en wel in deze woorden:

Mijnheer de Voorzitter! Naar het mij voorkomt blijkt meer en meer, dat over het amendement, dat thans aan de orde is, de stemming in hooge mate onzuiver zal zijn. Daar zijn er in deze Kamer, die op zich zelf de plaatsing van een tweeden leerstoel voor de geschiedenis te Utrecht onnoodig achten, die meenen dat het vak der geschiedenis voldoende door één hoogleeraar kah worden vertegenwoordigd. Dit standpunt is het mijne niet; integendeel, het komt mij voor, dat, wil het bdangrijke vak dat het hier geldt, aan eene Universiteit wetenschappelijk volledig vertegenwoordigd zijn, twee professoren waarUjk niet te veel zijn.

Er zijn evenwel ook in deze Kamer, en tot de zoodanigen behoor ik, die meenen, dat wij ten aanzien van het hooger onderwijs op een

weg zijn, dien wij niet kunnen blijven bewandelen. Meer en meer is ook bij mij de overtuiging gerijpt, dat het boven onze financieele en intellectueele krachten gaat, wanneer wij drie of met de Auisterdarasche universiteit medegerekend, 4 Universiteiten, ten volle wUlen doen beantwoorden aan wat de tegenwoordige wetenschap eischt. In dien gedachtengang moet men er langzamerhand toe komen, ©m iedere uitgaaf die niet onvermijdelijk is of in ieder stelsel past, op dit oogenblik niet toe te staan, en meer en meer aan te dringen, ik zeg niet op wijziging van de wet, zooals de Minister het heeft uitgedrukt, maar veeleer op wijziging in de toepassing der wet.

Waar ik dus _ tot mijn groot leedwezen genoodzaakt zal zijn te stemmen vóór het amendement dat is ingediend, daar wensch ik mij te vrijwaren tegen de vercienking, wanneer die bij iemand mocht opkomen, als zou ik niet een warm hart toedragen aan het hooger onderwijs. Niets is mij meer vreemd dan zelfs ook maar in de verte het denkbeeld te deelen, dat door den heer Kuyper misschien niet is gekoesterd, maar toch liier is uitgesproken, dat maatregelen zouden moeten worden genomen, waardoor Universiteiten of faculteiten zosden doodbloeden.

Ik zie reeds het dreigen van uwen hamer, Mijnheer de Voorzitter, en ik heb dit voorzien, maar daarom juist meen ik, dat wij op dit oogenblik deze zaak niet kunnen bespreken in het verband waarin zij behoort besproken te worden, namelijk in verband met de sigemeene toepassing van de wet op het hooger onderwijs. Uw hamer belet dat. Mijnheer de Voorzitter, en ik kan niet anders dan dit billijken, want de tijd dringt, maar onder deze omstandigheden zou ik tot den Minister eene bescheiden vraag willen richten, namelijk of hij er niet toe zou kunnen besluiten, zonder eenige praejudice voor de zaak, de behandeling uit te stellen. Of hij, met andere woorden, de voorgedragen som niet zou willen schrappen om haar daarna bij suppletoire begrooting weder voor te dragen. De behandeling van deze zaak zou dan kunnen geschieden op een tgdstip, waarop ons de gelegenheid openstond, de zaak te bezien in haar vollen omvang.

Mocht de Minister hiertoe niet bereid zijn, dan zal uit het korte woord, dat ik gemeend heb hier te moeten spreken, blijken, dat althans niet bij allen die voor het amendement zullen stemmen, de motieven bestaan, die de Minister hun heeft toegeschreven.

De verdere discussie kuouen we niet opnemen. Doch reeds hieruit blijkt overtuigend, wat we ia ons eerste artikel uitspraken, dat de reorganisatie van ons Hooger Onderwijs een stap vooruit deed.

Het amendement werd met 46 tegen 41 stemmen aangenomen; en dat deze uitkomst beteekenis had, heeft heel het land gevoeld.

Het was een échec voor het Kabinet van niet geringe beteekenis.

Zelfs Braakensiek wijdde er een zeldzaam gelukkig geslaagde prent aan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's

De ongeboren hoogleeraar.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

De Heraut | 4 Pagina's