Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de gemeene Gratie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de gemeene Gratie

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DKRDK HEEKS.

XXX.

En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben. Luk. 13 : S.

Als vrucht van ons vorig betoog mogen we instemming verwachten met onze bewering, dat geslacJitsherkomst en geboorte uit die en die bepaalde ouders het werk der particuliere genade in het gevlei kan komen, en dat toch hetgeen ons daarin ten goede komt, t. w. herkomst en geboorte, zelf niet tot de particuliere genade behoort, maar tot de gemeene gratie. De strijd die zoo dikwijls gestreden is tusschen hen, die vasthielden aan een erfgenade, en hen die terecht beweerden dat „zaligmakende genade" geen. erfgoed is, lost zich hiermede vanzelf op. Er is geen zaligmakende erfgenade, maar de gemeene gratie schuilt wel terdege ook in het erfgoed dat van onze ouders en voorouders op ons overkomt.

Toch is het verre van overbodig op de vaste kenleekenen, waardoor te onderscheiden valt of iets particuliere genade of gemeene gratie is, hier de aandacht te vestigen. Beide schijnen saam derwijs ineen te vloeien, dat verwarring voor de hand ligt. Dit kenteeken nu ligt hierin, dat particnlier elke genade is, die uitsluitend aan de uitverkorenen ten deel valt; gemeen daarentegen elke gratie, die aan de ongeloovigen met de verkorenen gemeen kan zijn. Herkomst uit een goed geslacht en geboorte in een vergelijkenderwijs goed en vroom gezin houdt stellig een genade Gods in, edoch datzelfde goed valt niet alleen ten deel aan Jakob, maar ook aan lizau, }5eiden hebben Abraham, den vriend Gods, tot grootvader, beiden zijn uit Izaak en Rebckka geboren, en toch vloeit deze genade alleen bij Jakob in de lijn der verkiezing in, niet bij Kzau. „Ezau heb Ik gehaat, en Jakob heb ik liefgehad." Gemeene gratie beteekent dan ook juist: aan verkoren en niet-verkoren personen gemeen. Hiermede hangt ten tweede saam, dat door dezelfde bediening, waardoor ons een gemeene gratie toekomt, ons ook kan toekomen een gemeene disgratic als we ons zoo mogen uitdrukken. Herkomst en geboorte kan in ons voordeel, maar kan ook in ons nadeel zijn. Er kan een genade, maar er kan ook een ongenade in liggen. Van een der uitnemendste mannen, die God als Richter over Israël verwekte, lezen we, dat hij een „hoerenkind" was, en in de heilige geslachtsiinie van den Christus stuiten we op Thamar, Rachab en liathseba. Zoo kan dus dezelfde levensverhouding voertuig van gemeene gratie, maar ook voertuig van verdervendea invloed zijn, en het laatste kan aan verkorenen en niet verkorenen ev& n gejneen zijn als de gratie. En in de derde plaats valt hier aan te merken, dat de gemeene gratie evenals de gemeene öwgenade zoowei prikkel ten verderve als instrument ten goede kan zijn. Laat God zijn verkorenen geboren worden uit een goddeloos geslacht en uit booze ouders, dan werkt de prikkel der tegenstelling, die uit diepe zonde tot te rijker bekeering leidt. En omgekeerd wordt een die den nek verhardt geboren in een vroom geslacht, dan wordt hem het heilige van der jeugd af een laffe spijze, waarvan hij walgt. Bij een kind uit geloovigen huize, dat ten slotte den Heere verwierp, valt de opscherping tot bekeering het moeilijkst. Hij weet er alles van, en uw beste woorden missen op hem hun invloed. Deze drie saamgenomen kunt ge dus zeggen, dat de gemeene gratie hieraan steeds te herkennen is, dat ze 10. gemeen kan zijn aan verkorenen en niet verkorenen ; 20. dat ze werkt door een instrument dat zoowel ten goede als ten kwade kan strekken ; en 30. dat kwaad en goed beide middel in Gods hand kan zijn, zoowel om te zegenen, als om te \'erharden.

Diezelfde kenteekenen houden dan ook stand bij het tweede stuk der gemeene gratie waaraan we thans toekomen. Na herkomst en geboorte volgen opvoeding en omgeving. Hoe hard het ook schijne, ook deze beide werken, althans aanvankelijk, op zulk een wijze op het kind, dat het kind er zelf niets aan doen kan, en het is God, die ook dit aldus heeft gewild. Hij was de vrijmachtige Beschikker en Schepper, en evengoed als Hij Adam op eenmaal volwassen schiep, had Hij ook elk menschenkind volwassen in het leven kunnen doen ingaan; natuurlijk niet als kind van ouders, maar als nieuw geschapen mensch. Of ook, gelijk God Eva uit Adam schiep, maar zoo dat ook zij aanstonds volwassen was, zoo had diezelfde God ook daarna uit het voorafgaande geslacht het daarnavolgende in volwassen personen kunnen doen uitkomen. Alsdan zou elk nieuw geschapen men.sch aanstonds zelf zijn positie hebben kunnen bepalen, en opvoeding zou er niet geweest zijn. Aldu.s echter heeft God het niet gewild. Vrijmachtig koos Hij een heel andere wijze van voortbrenging. Niet als volwassen persoon, maar als hulpeloos wicht zou de mensch voortaan ter wereld koinen, ter wereld komen geteeld en gebaard door vader en moeder, en daardoor in de eerste leven.sjaren geheel van vader en moeder afhankelijk zijn. Eerst zou het kind des menschen zelf een deel van de moeder zijn, haar vleesch en bloed, in haar wezen schuilende. Daarna zou het uitkomen, maar om aan de moederborst gevoed en op den moederschoot gedragen te worden. En zoo eerst zou het kind des menschen, met zeer langzame overgangen, allengs opgroeien, tot zelfstandigheid, om ten slotte vader en moeder te verlaten, zelf te huwen, en alsnu zelf een­ zelfde levensproces te vernieuwen, als waaruit hij zelf geboren was.

Voorts had God de Heere het kind des menschen aldus kunnen scheppen of doen geboren worden, dat het in de eerste levensjaren geen invloeden kon ondergaan, en geen blijvende indrukken in zich had kunnen opnemen. In dat geval zou de mensch wel zijn eerste levensjaren in staat van afhankelijkheid hebben doorgebracht, maar dat zou niet beslissen over zijn toekomst. Hij zou die opleidingsjaren dan doorleefd hebben als in gepantserden staat. Maar ook dat heeft God de Heere niet gewild. Integendeel, Hij laat den mensch geboren worden met een hart als was zoo week en zacht. Het jonge kind is voor indrukken uiterst gevoelig. Wat men met de moedermelk indrinkt, of wat ons, gelijk het volk zegt, met den paplepel wordt ingegoten, blijft ons vaak heel ons leven bij en op heel ons leven nawerken. Als kindeke stonden we daar machteloos tegenover. We wisten zelfs niet wat met ons gebeurde. We werden bewerkt zonder het zelf te weten. We ondergingen invloeden, die misschien ons leven zouden beheerschen, en waaronder we toch volmaakt lijdelijk verkeerden. Dit is, waarom het niet uitgesproken, voor ons gevoel iets ontzettends, en het laat zich volkomen begrijpen, dat een die straks den nek verhardt, er vermetel en goddelooslijk op stoft, dat het niet zijn schuld, maar Gods doen is, dat hij zoo slecht werd. En al weten wij beter, en al belijdt Gods kerk, dat de oorzaak 7iiet in God ligt, maar daarin dat de zonde ook in den organischen saamhang van geslacht op geslacht oversloop, het harde feit blijft niettemin vaststaan, dat de opvoeding aan niet weinigen, ten vloek in plaats van ten zegen ia geweest. Men kan zelfs verder gaan en zeggen dat, zoo de opvoeding, ^ zonder nu slecht te zijn, toch in een verkeerd spoor wordt geleid, een geheel volk er door kan verzinken en ontaarden. Ook ten onzent heeft dit gevaar bestaan, en het is alleen aan de energie der vrije school te danken, dat dit booze kwaad althans ten deele gestuit is, en ook voor de toekomst met hoop op goed gevolg" kan worden tegengestaan.

Is dit nu zoo, dan ligt ook hier de „gemeene gratie" voor het grijpen. Er is onderscheid, er is tegenstelling. In het machtig •\verk der opvoeding ziet ge nobele krachten ten goede, maar ook schadelijke invloeden ten kwade werken. Ge ziet dat op alle manier. Wie geboren werd onder een volk, dat het volksonderwijs ten goede geregeld had, deelt in de vrucht van dit goede; maar ook wie geboren werd onder een volk dat zijn volksonderwijs verdorven had, stond bloot aan schadelijken invloed. Geboren in een kring, die de kinderkens naar de kinderkamer pleegt te verbannen, opdat moeder rust en vader geen last zou hebben, was uw eerste vorming overgelaten aan gehuurde zorg, die .schadelijk kon zijn, en die in elk geval de natuurlijke banden niet aan­ trok. Daarentegen geboren in een kring, waarin het regel is, dat de moeder eerst moeder en pas daarna regeutesse van kaar hvisho7iding is, hebt ge van jongs af de koestering ervaren der moederlijke liefde, en zijn de natuurlijke banden bij u aangetrokken.

En daarbij komt dan al het verschil in opvoeding, dat uit het persoonlijke in de gesteldheid van ouders of voo_gden voortvloeit. Ouders die het best, en ouders die het maar zóó zóó met elkander vinden konden. Ouders in staat en bij machte, om aan uw opvoeding den vollen eisch te geven, of die door kleinheid van inkomen u onthouden moesten, wat hun hart u toewenscht en hun inzicht noodig voor u keurde. Ouders met begrip van opvoeding, met opvoedend beleid en krachtigen opvoedingswil, of ouders die zwak van karakter, meer afdreven op hun gevoel, en met geen uitkomst rekenden. Ouders zelf hoog staande, en u alzoo een steun biedende, waarlangs ge u kondt opwerken, of ouders die u kwalijk steunen konden, omdat ze veeleer zelven steun behoefden. Ouders, om er dit nog bij te voegen, met fijn en nauw gevoel van verantwoordelijkheid voor dien God in wien ook hun kinderen gedoopt zijn, ofte wel ouders, den Doop hunner kinderen nauwelijks tellend, en meer hechtend aan het oordeel van vrienden of geburen, dan aan het oordeel Gods, nu reeds in de consciëntie, en straks in zijn vierschaar.

Welnu, onder alle deze verhoudingen is het slappe, booze en verkeerde uit de natuur, en al wat staalt, sterkt, en verheften opbouwt, vrucht der gemeene gratie, waardoor het verderf in de natiair onzer ouders gestuit werd. Zijn u nu de snoeren gevallen in een ouderlijk zinnen en bedoelen, dat u ten zegen was, en is de inwerking daarvan op uw eigen vorming merkbaar ; ja, heeft deze invloed ten goede u, we zeggen niet bij uw wedergeboorte {die toch is absoluut Godes), maar bij het uitwerken uwer bekeering gesteund, dan is ook in dit deugdelijke wezen uwer opvoeding ' u een gifte van Gods erbarming, een geschenk zijner goedertierenheid, een volle teug uit den beker zijner gemeene gratie toebeschikt. Waarom dit goede u wel, en aan een ander van gelijke beweging, niet alzoo gegund werd, is ook hier het ondoorgrondelijk geheim \'an zijn \'rijmacht. Maar het feit zelf wordt hierdoor niet te niet gedaan. Niet alleen in herkomst en geboorte, maar evenzoo in een niet alleen vrome, maar ook verstandige, alzijdige en degelijke, beginselvaste opvoeding" is de vi"ucht der gemeene gratie openbaar. De vraag, hoe de enkel stuitende werking der gemeene gratie uit onze verdorven natuur dit goede kan doen opkomen, laten we hier rusten, om die straks bij de inwerking van de gemeene gratie op den „nieuwen mensch" te bespreken. Op dit pas van onzen weg volstaan we met de aanwijzing, dat wie van kindsbeen af onder godvruchtige, ernstige, weldoordachte leiding mocht opgroeien, reeds daarin een zegen van zijn God ontving, en dat deze zegen, ook al ondersteunt die later uw bekeering, nochtans niet tot de particuliere, maar wel terdege tot de gemeene genade behoort. Altoos naar dat vaste kenteeken, dat ook een broeder of zuster, die niet tot bekeering komt, met u in het zelfde voorrecht deelde.

Naast de opvoeding noemden we in de tweede plaats de omgeving, waarin \ve \'an kind man werden. Scherp, dit geven we toe, is de grenslijn hier evenmin bloot te leggen als de grenslijn tusschen herkomst en geboorte. Immers onze ouders behooren zelven tot onze omgeving, en vormen voor menig eerstgeboren kind vaak meerdere jaren lang schier zijn eenige omgeving; maar toch opvoeding en omgeving zijn twee verschillende begrippen. De opvoeding oefent een ge-wilden, opzettelijk bedoelden invloed, de omgeving oefent haar invloed onwillekeurig. Het is hetzelfde verschil als tusschen de uitwerking die de schaaf, en die de invloed van de hlcht op het hout heeft. Wie hout schaaft bedoelt opzettelijk iets van het hout af te nemen. Vandaar ons woord: beschaving. Ook de lucht daarentegen kan op ongeverfd hout zeer sterk inwerken, en het doen verweren of vermolmen ; edoch de werking der lucht is een geheel andere. Daar zit noch wil noch bedoeling achter. Want wel zijn er buiten vader of moeder ook in onze breedere omgeving vaak personen, die er zich op toeleggen, om op onze vorming, hetzij dan ten kwade, hetzij dan ten goede, in te werken, maar als of broeder of zuster of andere familieleden, of bezoekers, zich hierop toeleggen, nemen ze deel aan onze opvoeding, en werken niet langer „alleen door in onze omgeving te verkeeren." Wat we uit onze omgeving opvangen gaat ongemerkt naar ons uit, en berust op de wet der nabootsing, die in onze natuur ligt. Al is het toch volkomen waar, dat de werking van den nabootsenden zin m.eest een tegenpool vindt in de afschrikkende werking, die een ons niet sympatiek voorbeeld in ons wakker roept, toch koinen die aantrekkende en die schuwende kracht hier op uit een zelfde beginsel.

Vooral in de eerste kinderjaren werkt die nabootsende neiging sterk. Wat men ziet doet men na ; wat men hoort, praat men na; wat men waarneemt, neemt men over. Bijna alle kinderspel rust op denzelfden grondslag. Juist omdat het kind nog geen eigen leven heeft, bootst het het leven van zijn omgeving na. Gelijk een spiegel de beelden die voor het glas \"erschijnen, niet werkelijk maar nabootsend weergeeft, zoo ook spiegelt zich in het kinderleven het reëele leven der ouders af Ouders, die ook bij de zorvuldigste opvoeding, niet op de omgeving van hun kinderen letten, braken dan ook vaak met de eene hand af, wat ze met de andere opbouwden. Zelfs wie verkeerde familieleden, omdat ze familie zijn, te ongedwongen in de omgeving van zijn kinderen toelaat, heeft het zich zelf te wijten,

a1s straks de schadelijke gevolgen uitkomen. Doch ook al heeft men de omgeving van zijn kinderen tot op zekere hoogte in de hand, toch heeft men dat nooit geheel. Broeders en zusters moeten saamleven en saamopgroeien, en zelfs de invloed van broeders en zusters, vooral van de oudere op de joMgere is zoo ongemeen groot. Voorts is niet te ontkomen aan den invloed vaij wie in onze woning als dienstboden optreden, al mocht waarlijk bij het huren van dienstboden wel iets meer dan gemeenlijk geschiedt, om de kinderen gedacht worden. Buiten onze omgeving in engeren zin om, valt ook te rekenen met de omgeving.van familieleden, van vrienden, van kennissen, van werkvolk op den winkel, en zooveel meer. Voorts is hier vooral van gewicht, de omgeving die een kind zich zelf kiest, onder de jongens en meisjes met wie het omgaat, met zijn schoolmakkers en speelgenooten. En eindelijk komt bij die omgeving zeker niet het minst in aanmerking, de omgeving van de kerk waartoe het kind door zijn doop behoort. Van alle deze samenstellende deelen van zijn omgeving, gaat op het kind invloed uit; een invloed soms zoo sterk, dat niet zelden de vrucht der opvoeding er geheel door gewijzigd wordt.

Ook hier nu geldt het, dat alle deze invloeden, die van deze zeer onderscheiden personen uit onze omgeving op ons uitgaan, zoowel ten goede als ten kwade kunnen werken. Er zijn oudere zusters en broeders die de jongere zegenen, er zijn er die ze verderven. Er zijn familieleden die het kind goed, er zijn er die het kind kwaad doen. Vrienden, kennissen, en ook dienstboden kunnen ons opheffen, maar ook verlagen. Kameraden en speelmakkers kunnen ons van het kwade aftrekken, maar ook naar het booze lokken. En ook de kerk waartoe we behooren, kan het heilige in ons ondermijnen, of ook het heilige in ons sterken. Het is steeds de mogelijkheid van een tweeledige uitwerking, die ons doet zinken of ons opheft. Is het nu dat uw lot viel in een omgeving, die op alle manier invloed ten goede op u uitoefende, om u tot ernst te stemmen, u zin voor het heilige te geven, degelijkheid van karakter in u aan te kweeken, MI uw geest te richten op wat liefelijk is en wél luidt, dan is u hierin een ongemeen groot voorrecht geschonken, en dat boven zoo menig ander, die uit zijn omgeving allerlei gif inzoog, door die omgeving verslapt werd in zijn innerlijk wezen, en zijn zinlijke, lage natuur er door voelde prikkelen. En wie nagaat, hoe één enkel verkeerd persoon in onze omgeving voor ons de duivel kan worden, die het booze in ons tot ontwikkeling brengt, die zal hoog met ons de genade onzes Gods a'oemen, zoo we voor deze demonen der verzoeking in onze omgeving werden bewaard. Waarom dit over andere anders beschoren werd, valt voor ons niet te doorzien ; dat is evenals bij onze herkomst en bij onze opvoeding het ondoorgrondelijk mysterie van Gods vrijmacht. Maar een iegelijk, die dankend roemen mag, dat van kindsbeen af ook zijn omgeving ten goede op hem gewerkt heeft, kan hierin niet anders zien dan een zeer uitnemende gift van Gods gemeene gratie, waardoor straks, ook bij en in de bekeering, de vrucht zoo rijk kan zijn. En ook hier is er geen twijfel, of deze gift van Gods goedertierenheid behoort wel terdege tot de gemeene gratie, en niet tot de particuliere genade. Immers ook hier is het vaste kenteeken; want broeders of zusters die in dezelfde omgeving met ons opgroeiden, en dus hetzelfde voorrecht genoten, kunnen toch eindigen met den nek te verharden en te kiezen tegen den Heere.

Toch moet deze beschikking van onzen God over ons nog onder een ander oogpunt worden beschouwd. Niet alleen toch dat hetgeen waarop we wezen vrucht der gemeene gratie is, maar het is tevens zelf gemeene gratie. Wat we hiermede bedoelen is dit. Het is niet alleen een vrucht van de gemeene gratie die God in anderen werkte, maar het is tevens het middel waardoor de gemeene gratie in onszelven werkt. De zielkundige werking der gemeene gratie is in Gods Woord niet voor ons ontleed. Hoe het in den mensch toegaat, als God de drift der zonde, die jaagt naar de voleinding der boosheid, stuit en in haar werking verzwakt en tegenhoudt, kunnen we slechts bij benadering gissen. Maar zoo uiterst moeilijk als het voor ons is, om, ons van. de^e verborgen werking, die God i.n ons hart werkt, een heldere voorstelling te maken, wat we zeer goed begrijpen kunnen, is dat God om de ontwikkeling der zonde in ons tegen te gaan, en haar als we zoo zeggen mogen, terug te dringen, invloeden gebruikt, die van buiten op ons werken. Het vuur kan gevoed, en dus versterkt worden door brandbare stof, die ge er meê ift aanraking brengt, maar het kan ook getemperd worden door onthouding van zuurstof en brandstof, zelfs gebluscht worden door water of stikstof. Niets geeft u hier dan ook een zoo duidelijk beeld als hetgeen ge waarneemt bij een ernstigen brand. Eerst slaat de vlam uit, maar dan wordt de vlam uitgebluscht. Intusschen is daarom het vuur nog volstrekt niet vernietigd. Onder de met water gedrenkte oppervlakte gloeit en smeult de brandende massa nog altijd voort. Roert ge er in met staak of stang, dan slaat terstond de vlam weer uit, en moet er weer water op gespoten. En al naar gelang er weer zuurstof bij komt of de zuurstof van de lucht er van geweerd wordt, vlamt het vuur op of smeult het alleen inwendig. En zoo nu ook is het met ons hart. De vuurgloed der zonde zit er in, en slaat uit of wordt ingehouden, al naar gelang van hetgeen onze omgeving er op werken doet. Is dat stikstof, dan wordt de zonde onderdrukt, is dat zuurstof dan vlamt de zonde in ons weer op. En juist naarmate het eene of het andere plaats grijpt, werkt in ons, of werkt niet de gemeene gratie. Geheel afgescheiden ook van de mystieke werking in ons hart, die de voleinding der zonde tegenhoudt, werkt de gemeene gratie ook door de uitwendige invloeden, die uit herkomst en geboorte, uit opvoeding en omgeving ons toekomen; en mag het nu zoo zijn, dat deze gezamenlijke invloeden op uw persoon ten goede werkten, dan hebt ge ook in alle deze dingen middelen te zien, waarvan God zich bedient, om de zonde in u ten onder te houden.-Die middelen zijn dan de vrucht van de gemeene gratie die in uw voorouders, ouders, en omgeving werkte, maar tevens zijn ze zelve de instrumenten, waarvan God zich bedient, om door gemeene gratie de zonde te stuiten en te temmen in u.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de gemeene Gratie

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's