Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uoor Kinderen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uoor Kinderen

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN ONGEVRAAGDE DIENST.

VIII.

Zoo bleef dan onzen vriend niets over dan den wandelstaf te grijpen en weg te trekken. Zonder bepaald doel sloeg hij den weg in die huiswaarts, althans naar Pappenheim leidde, 't Waren geen vroolijke gedachten, die hem ver­ g vulden, den 27-jarigen jongen man. Weer was g zijn hoop vervlogen, zijn loop gestuit, juist nu hij meende den prijs te zullen ontvangen. Soms als hij er aan dacht werd het hem benauwd om het hart. Toch bracht hij van de slagvelden een groote winst mede. Hij was een man geworden, in veel krachtiger zin, dan wanneer hij bij blaasbalg en hamer thuis ware gebleven. De verschriklijkheden van den oorlog hadden veel dat in hem sluimerde opgewekt en tot werking gebracht. Hij wist nu zelf dat hij iets kon, ook dat hij veel niet kon en zoo vermocht hij te handelen met een vastheid en beslistheid, die hem veel overwicht gaf op andere menschen. Velen toch zijn als voortgedreven baren, of laten het er maar op aan komen hoe 't loopen wil. Ook had Kasper in den oorlog meer dan hij 't ooit in vrede had kunnen opmerken, gezien hoe het leven ongewis is, en hij wijs doet die niet op de aarde bouwt, maar tracht naar een huis in de hemelen. t — V t m t B t a

Dat „het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur" ziet wel ieder, die krijgsgevechten en veldslagen meemaakt, maar och, hoe weinigen trekken er leering uit, hoe velen, wier leven meer nog dan gewoonlijk een handbreed is, worden onverschillig of stompzinnig er onder, of verzetten zich, zoo als 't heet, met den sterken drank, die in 't einde bijt als een slang. Met Kasper was het gelukkig anders. Wat hij in huis, op school, in de kerk geleerd had, was door Gods genade, als het zaad in de goede aarde, vruchtdragend geworden. Het ruwe krijgsmansleven had het niet verstikt. Juist de ernstige en vreeselijke dingen die hij zoo vaak aanhoorde hadden hem uitgedreven tot God, en gedrongen bij den machtigen Beschermer zijn toevlucht te zoeken, die over leven en dood gebiedt. Zoo was ook thans in zijn ziel een stil vertrouwen, en dat is, zegt de Schrift, een groote sterkte voor elk die God vreest.

Zoo wandelde dan de rijzige, jonge man door de voorstad van Ansbach, over de slotbrug, tot hij stond op het fraaie, groote plein voor het nieuwe slot, waar de markgraaf van Ansbach woonde. Het was kort geleden met groote kosten gebouwd, en zag er prachtig uit.

Terwijl onze vriend met bewondering het schoone slot stond te beschouwen, schoot plotseling uit de hoofdpoort een ruiter te voorschijn. Kasper zag dadelijk aan de ongewone snelheid, dat de man zijn paard niet goed meer meester-was. De ruiter bleek wel allesbehalve onbekwaam in de rijkunst, maar het paa-rd was geweldig schuw; het steigerde, trappelde met de voorpooten, sloeg achteruit, draaide in de rondte, en 't oogenblik scheen nabij, waarop de ruiter afgeworpen en op de harde straatsteenen terechtkomen zou, met groot gevaar voor zijn leven. Eenige stalknechts en bedienden snelden toe, maar niemand waagde zijn leven om het dier tot bedaren te brengen.

Dit scheen den heer op het paard woedend te maken. Hij begon te bulderen en te vloeken, schold zijn bedienden voor lafaards en ezels, en dreigde hen met ik weet niet al wat, zoodra hij maar van het beest af en op vasten grond was. Dit nu was even goddeloos als dom.

Want het onteerde den Heere en kon de menschen nog bevreesder maken om den heer uit den nood te helpen.

Toen Kasper dit alles hoorde en zag, kon hij niet langer stilstaan. Hij sprong toe, en eer iemand er op verdacht was, greep hij de teugels vlak bij den bek van 't paard, en hield die met zijn sterke vuisten zoo vast, dat het dier niet meer kon steigeren. De ruiter maakte zich 't oogenblik ten nutte en sprong van het paard, dat nu eensklaps stilstond. Vreemd was het te zien hoe de blik uit Kaspers oogen het wilde dier in bedwang hield. Wel zette het de neusgaten uit en snoof, terwijl de oogen flikkerden, maar springen deed het niet meer. De temmer vierde nu langzaam aan een weinig den teugel, het paard bleef, de voorpooten stijf gestrekt, staan. Nu begon Kasper het over den kop en den slanken hals te strijken; toen hield het snuiven op en de oogen flonkerden niet meer als zoo straks nog. Eindelijk sprong Kasper zelf op het paard. Het steigerde nu niet, sloeg niet uit maar liet zich leiden als een lam. Onze vriend reed een paar malen het plein rond, en keerde toen met een opgeruimd gelaat terug tot den eigenaar, nam den hoed af en sprak: „Als uw edelheid 't nu nog eens wil beproeven, durf ik u verzekeren dat het paard geen kuren meer toonen zal."

Met verbazing had de heer alles aangezien, en zelfs geheel vergeten zijn knechts 'thlm toegezeide loon te geven. Deze zorgden trouwens eerst wat op een afstand te blijven van hun meester, die de rijzweep in de hand had.

„Zijt gij de drommel of wie anders? " vroeg de ruiter met forsche stem, terwijl zijn gezicht nu een kalmer uitdrukking toonde dan zooeven. „Ik kan toch ook met een rijdier omgaan, maar zoo iets heb ik nog nooit gezien."

„Edele heer", antwoordde Kasper.... „Zeg Doorluchtigheid", fluisterde hem een staljongen toe, die 't nu gewaagd had nader te sluipen, doch wel zorgde 't paard tusschen zich en zijn heer te houden.

De gevraagde begreep nu met wien hij te doen had. 't Was de markgraaf zelf.

„Uw Doorluchtigheid ontschuldige mij", sprak hij, de militaire houding aannemend, terwijl hij den vorst, die in gi-ootte voor hem onderdeed, flink in 't gezicht zag, „ik ben geen drommel of heksenmeester, maar Kasper Ottman van Pappenheim, smid van mijn vak, en laatstelijk wachtmeester bij het tweede regiment Baireutsche dragonders. Ik heb menigen rit gemaakt en ben altijd in 't zadel gebleven tot ik bij Sorr...."

Meteen streek hij zijn haar van het voorhoofd weg, en een breed litteeken werd zichtbaar.

„Aha, " sprak de markgraaf, met zekere bitterheid, „gewond en toen afgedankt. Ja, debitam gratiam parvi referimt i). Mijn heer zwager, Frits, maakt daarop geen uitzondering."

„Het is als Uw Doorluchtigheid zegt", hernam Kasper: „Ondank is 's werelds loon."

„En ik zeg nog eens dat gij de drommel zijt of althans wat anders dan ge lijkt. Kent ge ook Latijn? "

„Vergeef mij. Doorluchtigheid, dat heb ik in mijn jongensjaren geleerd. Voor mijn genoegen heb ik het tot nu toe zooveel mogelijk onderhouden."

„Er is niets te vergeven", sprak de markgraaf, „'t Is altijd mooi, als iemand wat kent. Wacht eens."

De graaf stond een oogenblik zwijgend, en nam Kasper van het hoofd tot de voeten op. Blijkbaar dacht hij over iets na. De ander bleef stokstijf staan.

1) Zoo ongeveer: Van groote heeren oogst men geen dank.

CORRESPONDENTIE

J. C. B. te D. B. Het antwoord volgt. Maar gelieve bij het zenden van brieven aan het 4e gebod te denken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Uoor Kinderen

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's