Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

De voorkeur tijdens de Reformatie door onze Gereformeerde kerken aan het bijna uitsluitend Psalmgezang gegeven, vond haar grond in het velerlei misbruik, waartoe de invoering van het vrije lied geleid had.

Het stellige feit, dat ook in de oude Christelijke kerk zulke liederen in zwang waren geweest, is niet geloochend. Sommige dier liederen zijn van zeer oude dagteekening, en waren bij heel de Christenheid in gebruik.

Maar het misbruik was zoo ver gegaan.

Eerst schier alle gemeentelijk Psalmgezang, en toen bijna alle gezang der gemeente was teloor gegaan. Koorgezang was voor het gezang der geloovigen in plaats gekomen. Mannen en vrouvs'en, jongens en meisjes, met de schoonste stemmen, ook al was hun roep vaak verre van onbesproken, wer­ den in deze koren gelokt. En ook de liederen die men zingen liet, waren vaak verre van onberispelijk. Het stemgeluid, de klank der keel, het kunstelement was hoofdzaak geworden, en de inhoud van het lied bijzaak. Het werd een tentoonstelling van hooge zangkunst, en hield op uiting van dank en aanbidding der geloovigen voor God te zijn.

Daartegen is toen de reactie ingetreden.

Dat was het kwaad, dat men stuiten wilde. De kunstofferande moest weer vervangen worden door een offerande van de „varren der lippen". En zoo is men toen op het exclusieve zingen der Psalmen gekomen, en heeft dat eerst van achteren theoretisch verdedigd met de bewering, dat in de kerk alleen gezongen mocht worden, wat ons voorgezongen was in de Heilige Schrift.

Deze gedachte had terecht veel aantrekkelijks.

Zelfs bij de koningen der aarde geldt het als regel, dat geen onderdaan aan feestdisch of waar ook, den vorst anders mag toespreken dan met bewoordingen, die vooraf zijn goedgekeurd.

En hoeveel te meer viel er dan niet voor te zeggen, dat wij, nietige wezens, niet anders tot God zullen naderen, dan met woorden die Hij ons zelf op de lippen legde.

Intusschen werd dit denkbeeld niet consequent doorgevoerd.

Naar dien zetregel toch konden voor het kerklied alleen de eigenlijke Psalmen in aanmerking komen, en ging het volstrekte niet aan, ook andere liederen die in de Heilige Schrift voorkomen, reeds daarom op de lippen te nemen.

De Heilige Schrift is vol van poëzie, die men daarom toch nimmer in kerklied aan de gemeente voorlegde. Iets wat zelfs van enkele kortere liederen geldt, b.v. van het lied van Debora. Men koos dus uit, en koos zelf. Het ééne verwerpend, het andere aannemend. En zoo sloop toch weer eigen keus en daarmee de oude wilkeur in.

Uit niets viel te bewijzen, dat ook de overige poëzie, die in de Heilige Schrift voorkomt, bestemd was voor kerkgezang.

Dit gold alleen van de Psalmen.

Door desniettemin ook den lofzang van Maria, van Zacharias, van Simeon enz. in den bundel op te nemen, werd alzoo de strenge grens reeds overschreden.

Maar nog sterker gebeurde dit door de Tien Geboden en het Onze Vader in berijming in te lasschen, daar toch vaststond, dat deze in de Heilige Schrift nooit als liederen waren bedoeld.

En het sterkst werd deze strenge regel doorgebroken, toen men ook aan de Geloofsartikelen en aan het „o, Groote Christus, eeuwig Licht" een plaats in den bundel inruimde. Dit toch waren vrije liederen in den meest volledigen zin van het woord.

Al geeft men dus toe, dat hierin zekere concessie lag, zoo staat toch vast, dat men zulks niet als bepaald van God verboden beschouwde. Hoe toch zou een Generale Synode hebben toegestaan wat ze verboden hield van Godswege.' Erkend dient dan ook, dat men zeer zeker sterkte zocht in het denkbeeld, om alleen van Godswege verordende liederen te zingen; dat men des ondanks dit denkbeeld wijder maakte door het uit te breiden tot allerlei liederen, die in de Heilige Schrift voorkomen ; en dat men ook wat buiten de Schrift door de kerk aller eeuwen was beaamd, althans ten deele duldde. Maar dit standpunt nam men altoos zoo in, dat men achtte niet te staan voor een bepaald gebod of verbod van Gods zijde, doch eigenlijk te rade ging met hetgeen der vroomheid meest toesprak, en met het oog op de experiëntie het veiligst scheen, en alsnu voor dit raadzame en veilige een regel trachtte op te sporen, doch dan altoos een regel, die als van eigen vinding uitzonderingen toeliet.

Heeft nu de ervaring sinds de Reformatie opgedaan niet klaarlij k bewezen dat hierin milde wijsheid school.' Andere dan de Gereformeerde kerken hebben het vrije lied onbedwongen in het kerkgezang toegelaten, maar met welk gevolg.?

o, Gewisselijk ook met het gevolg, dat tal van schoone, vrome zangen aan het dichterlijk hart ontweld zijn, en dat zoowel onder de Duitsche als onder de Engelsche geestelijke liederen pronkjuweelen van geestelijke dichtkunst voorkomen, die ook het Gereformeerde hart heihglijk aandoen, verkwikken, opheffen en vertroosten kunnen.

Maar, helaas, ook met dit andere treurige gevolg, dat, o, zooveel van het oude misbruik weer insloop. Bijna overal verdrong het vrije lied al spoedig zoogoed als alle Psalmgezang, en werden hoogstens in het liederenboek nog enkele Psalmen opgenomen, maar die men zeer zelden zingt. Tal van liederen slopen in en werden der gemeente op de lippen gelegd, die van den grondtoon der Godzahgheid afweken' en óf gevaarlijke mystiek huldigden, óf verliepen in alsoortige ketterij. Koren en beurtzangen werden ingevoerd. En die koren namen in tal van kerken al spoedig zoodanig de overhand, dat ten leste de gemeente weer ganschelijk of zoogoed als ganschelijk zweeg, zelfs het lied niet meelas, en zich alleen vermaken liet door de nachtegalen die zongen onder het koorgewelf Daarbij werd de zang steeds kunstmatiger, nam het orgelspel almeer een dirigeerende plaats in, en werd het religieus effect geheel omgezet in een aesthetische levensuiting.

Vreemdelingen van vromer zin, die Nederland bereisden, en bij onze godsdienstoefeningen binnenkwamen, hebben schrijver dezes dan ook meer dan eens verzekerd, hoe niets zoo plechtigen indruk op hen maakte, als het statige gemeentcgezang in onze kerken. Ten onzent was het verloop van het vrije lied evenzoo. De bundel Eva? igelischc Ge­ zangen is niet alleen onwettig ingevoerd, maar is bovendien gemaakt in een tijd van weinig dichterlijke verheffing en van verslapt godsdienstig gevoel. Dien bundel, hetzij als poëzie, hetzij als religieuse uiting ook maar even met onzen Psalmbundel te willen vergelijken, is dan ook kinderspel. Verguld blik en echt goud kennen elkander niet.

Bovendien deze bundel is een tijdbundel, en draagt geheel het kenmerk van die soort krachtelooze, verwaterde, op het gevoel drijvende religie, die hier te lande destijds den toon aangaf. Want wel is er een enkel schoon lied onder, parelen onder glaskoralen vermengd, maar als bundel staat hij zoo weinig op de vereischte hoogte, dat men nu reeds aanvulling zocht, en voor die aanvulling teruggreep naar het lied uit der reformatoren tijd.

En toch die laag staande bundel is door de toongevende mannen schier onverwijld zoozeer op den voorgrond geschoven, dat één Psalmversje op zes, zeven Gezangverzen langen tijd bij de meeste predikanten regel was. De Gezangen deden dienst om van de Psalmen af te komen. En wat men dan nog van de Psalmen gebruikte waren enkele overbekende verzen, soms geen twee dozijn in aantal, waarop men telkens weer terugkwam. De Gezangen stalen het hart, en van de Psalmen werd het hart vervreemd.

En schift men nu, en vraagt men, bij welk deel der gemeente deze Gezangen in zoo goede aarde vielen, en welk ander deel aan de Psalmen vasthield, dan leert de historie, dat de overgroote menigte, die vasthield aan de belijdenis der vaderen, steeds voor de Psalmen bleef kiezen; en dat het omgekeerd juist de afgegledenen van de waarheid waren, die met de Gezangen dweepten. Dit begon met het nakroost der Coccejanen en Lampianen, en zette zich voort bij de Groninger richting.

Met deze les der historie voor oogen kan men daarom wel den wensch koesteren, dat we een Godgewijden, poëtisch schoonen, uit het dankend en biddend zondaarshart opgewelden bundel bezitten mochten, maar blijft het toch zeer de vraag, of dit ooit zal kunnen, en of het ooit zou slagen.

Aan dichters van eersten rang heeft het ons de laatste eeuw niet ontbroken, en toch, als ge sa& mleest al wat uit Bilderdijks, Da Costa's, Beets', Ten Kates, en Hasebroeks gedichten, als kerklied bruikbaar zou zijn, hoe schraal is dan niet de oogst, zelfs in Ten Kates Psalmen, en hoe voelt ge dan niet aanstonds weer bij het openslaan van uw Psalmbundel, dat hier de grondtoon zooveel dieper, toon en taal zooveel verhevener, de kreet van het heimwee zooveel doordringender, het besef van bange worsteling zooveel nijpender is.

Bij de Psalmen voelt ge u beschaamd, dat de worstelingen van uw eigen hart zoo oppervlakkig zijn, vergeleken bij wat deze menschen Gods doorworstelden. Bij de liederen, die anderen u voorzongen zegt ge telkens : Het geeft de diepte van mijn eigen leven niet weer.

Wij zijn wel een vefzenmakend volk, wie deed er niet aan.', •— maar de dichterlijke ader vloeit onder ons traaglijk, en alleen wie dichter bij Gods genade, en bij Gods genade Gereformeerd in hart en nieren is, kan voor een Gereformeerde kerk het lied uit de volle borst zingen.

Nu, God kan ons zulke mannen geven, maar Hij gaf ze ons nog niet, en aan het bestellen van zulk een lied valt nog veel minder te denken.

Ook al kon er dus sprake van zijn, om uit den ouden liederenschat der oude Christelijke kerk en uit de reformatorische zangen misschien nog enkele aan onzen bundel toe te voegen, het hoofdbestanddeel van onze liturgische zangen zullen wel steeds de Psalmen blijven leveren, en zonder angstvalligheid of overdrijving dienen ook onze kerken zich hiervan bewu.st te blijven. Maar juist dit doet te ernstiger de vraag rijzen, of herziening van onze berijming niet aan de orde zal moeten komen. Doch hierover een volgend maal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's