Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eererdienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eererdienst.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Onze derde opmerking raakt het onmiskenbare feit, dat het overgroote deel van onzen rijmbundel in de vergadering der geloovigen geen dienst doet.

Ongetwijfeld zijn wc ook te dezen opzichte vooruitgegaan. Het getal gezongen verzen is, bij vroeger vergeleken, minstens verdrievoudigd. Dienaren des Woords, die in het Boek der Psalmen terdege thuis zijn, hebben allengs ontdekt, dat er o, zooveel, niet alleen bruikbaars, maar ook schoons schuilt, waar dit eerst van verre niet vermoed werd. Vooral in toepassing op speciale onderwerpen en zielstoestanden bleek menig Psalmvers, dat vroeger nooit gekozen werd, een diepte van toon te bezitten, die weldadig aandeed.

We zijn gevorderd.

Maar toch is 150 Psalmen reeds niet veel, en indien van deze 150 dan nog een deel nooit, en een ander deel slechts voor een enkel slotvers, wordt aangewend, is er toch iets dat onbevredigd laat, Dit nu hgt de ééne maal aan de indeeling van den Psalm in zijn verzen, en de andere maal aan de bij den Psalm gekozen zangwijze.

Zangwijze en versindeeling hangen natuurlijk saam. Elke zangwijze bestaat uit een bepaald aantal tonen, in vaste orde ingedeeld ; en aan die aldus ingedeelde tonen moeten evenredig ingedeelde lettergrepen beantwoorden. Een enkel maal mogen meerdere tonen op één lettergreep komen, gelijk in Psalm 138, maar zoo het drie tonen op ééne lettergreep wordt, gelijk in Psalm 6, en de twee halve tonen worden dan nog heel gezongen, zoo ontstaat er een gerekt geluid dat ten slotte hinderlijk aandoet. Als regel geldt daarom dat tonen en lettergrepen in evenredigheid aan elkaar beantwoorden.

Dit zal er in den regel toe leiden, dat óf de dichter zich voegen moet naar den toonzetter, of de toonzetter naar den dichter. De ééne maal is eerst het lied gezongen, en toen gezet. Een ander maal is gezongen op de reeds gekozen zangwijs.

Nu zijn die zangwij zen onzer Psalmen iet de oud-Hebreeuwsche. Als wij David op zijn harp hoorden tokkelen, of hij konons maatgezang in onze kerkgebouwen beluisteren, zou de gevoclsgemeenschap al een zeer geringe zijn.

Het is de zielsaandoening van elk lied, die lang na Davids verscheiden, in onderscheiden eeuwen, zeer onderscheidenlijk gezet, en door toonkunstenaars in meest wonderschoone tonen taal is weergegeven. Kenners onzer aloude muziek betuigen dan ook om strijd, dat onze Psalmmuziek rijk en diep is, en dat hetgeen men later als zangwijzen voor allerlei geestelijke liederen er bij heeft gekunsteld, in muzikale volheid en ernst niet bij onze oude zangwijzen haalt.

De berijmers van onze Psalmen in de vorige eeuw hebben zich dan ook meestal naar de bestaande zangwijzen geschikt, en dit bond uiteraard hun versindeeling. Soms nu liep dit uitnemend. Als de rijmer of zanger eenheid in aandoening gevoelde bij het indenken en inleven in den inhoud vanden Psalm, en bij het inleven in de oude zangwijze, dan werd uit die innerlijke harmonie in zijn ziel vanzelf ook de harmonie tusschen lied en zangwijze geboren.

Dat kunstelt de echte dichter niet, dat komt bij hem vanzelf op. Dat is de werking van zijn poëtisch en muzikaal instinct, als we zoo zeggen mogen.

Maar al te dikwijls echter heeft die innerlijke harmonie ontbroken, verstond de rijmer de zangwijze niet, en trok lied en wijs dwars tegen elkaar in. Het ging dan maar zooais het ging, vers na vers, aldoor op dezelfde wijs. De zielsaandoening midden in afgebroken, en in het volgende vers voortgezet.

Zelfs laat zich moeilijk de vraag ondei"drukken, of ééne zangwijs in vers na vers herhaald, zich voor de harmonieuse aandoening der ziel leent. Immers in een zelfden Psalm volgen niet zelden allerlei zeer onderscheiden aandoeningen der ziel op elkander. Eerst b.v. angstgeroep, dan lofzang en dank. Een ander maal de drie stadiën van het onweder, het vuur en het ruischen der zachte koelte. En natuurlijk dan stuit de ééne of de andere maal lied en wijs hortend op elkaar. Want wel ruischen dan in de ééne zelfde zangwijs deze onderscheidene golvingen der ziel, maar de woorden die er bij gezongen worden, houden met de zangwijs geen gelijk verloop.

Een strijd die weer op andere wijze door de versindeeling ontstaat, waar de oorspronkelijke dichter blijkbaar zelf strophe-indeeling gaf, gelijk dit b.v. in Psalm 107 zelfs voor den oppervlakkigen lezer reeds aan het refrein: „Laat hen voor den Heere zijn goedertierenheid loven" in vs. 8, 15, 21—31, merkbaar is. Heeft nu echter de rijmer hier niet op gelet, of maakt de zangwijs het hem te moeilijk, zijn eigen versindeeling met die aloude strophe-indeeling gelijk te laten loopen, dan ontstond ook hierdoor storende disharmonie. Zelfs de pauze-indeehng hielp hier niet altijd. In Psalm 107 zijn er in de eerste pauze twee strophen, en in de tweede slechts één.

Zonder dat men zich hiervan nu altoos rekenschap geeft, is de invloed van dat een en ander toch hinderlijk en bederft het effect. Verreweg de meeste zingers hebben de eenheid van zulk een Psalm dan ook volkomen opgegeven, en bepalen zich tot enkele lievelingsverzen, die hun buiten alle verband, alleen om den inhoud en den klank der woorden lief zijn geworden.

De poging om door vrijer nazingen van de oorspronkelijke Psalmen in deze leemte te voorzien, is dusver niet gelukt.

Om slechts twee dier navolgingen op verren afstand te nemen, noch Vondels Harpzangen, noch Ten Kates Psalmeti zijn er bij ons volk ingegaan. Vondels zangen niet bij de Roomschen, en Ten Kates Psalmen niet bij de Protestanten. Er is voor het welslagen van zulk een poging veel dieper roering der ziel en veel strenger conformiteit aan de geestesspanning van een David noodig, dan óf aan Vondel óf aan Ten Kate gegund was. Da Costa had het ons misschien kunnen geven, maar zijn muse onthield het ons.

Er blijft ons dan ook geen andere hope over, dan dat bij rustiger kerkelijke toestanden, één of meer diep ingeleide worstelaars, die én geestelijk hoog staan, én tegelijk het volle meesterschap over taal en toonkunst beide bezitten, de bestaande berijming herzien zullen, om zooveel doenlijk wat nu stoort, weg te nemen.

Tevoren zal dan, en ziehier onze laatste opmerking, uit onze Berijming verwijderd kunnen worden, wat er onwaars en tegenschriftuurlij ks insloop, niet door opzet, maar uit misverstand.

Als in Psalm i : i de man welzalig wordt gehouden, die 's Heeren wet blijmoedig, dag en nacht, „volijverig betracht", vraagt men zich onwillekeurig af, of we dan in dit leven niet slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid hebben, en of er iemand is, die zeggen kan, dag en nacht, blijmoedig en volijverig de volle Wet des Heeren te betrachten. En slaat men nu, na die vraag, de overzetting op, dan leest men daar van dit „volijverig betrachten" ook niets, en vindt alleen: Zijn lust is in des Heeren wet, en \i\] overdenkt 2X]v\. wet dag en nacht."

En evenzoo als er in Psalm i : 4 staat:

„De Heer toch slaat der menschen wegen ga, en wendt alom het oog van zijn gena, op zulken, die, oprecht en rein van zeden, met vasten gang het pad der deugd betreden. God kent hun weg die eeuwig zal bestaan", dan laat zich de vraag moeilijk onderdrukken, of God dan alleen die zielen genadig is, die „met vasten gang het pad der deugd betreden", en of het niet goddeloozen zijn, die Hij rechtvaardigt. En slaat men nu ook hierbij de onberijmde overzetting op, dan vindt men ook hier, dat er van dit pad der deugd, en van dien vasten gang niets staat; en dat er alleen gelezen wordt: „De Heere kent den weg der rechtvaardigen". Een kennen dat niet beteekent dat God ze waarneemt, maar zeggen wil, dat Hij in zijn voorken-

nisse het pad des levens voor hen geëffend heeft, en dat het daarom vast zal blijven.

Iets wat reeds genoegzaam blijkt uit de tegenstelling van wat er aanstonds op volgt: „Maar de weg der goddeloozen zal niet vast zijn, maar vergaan."

Zoo nu zou uit tal van Psalmen zijn aan te toonen, dat de rijmer den zin der oorspronkelijke woorden niet gevat heeft, en er dientengevolge gedachten en denkbeelden indroeg, die tegen de Schrift ingaan, en in de vergadering der geloovigen niet thuis hooren.

Maar hoe wenschelijk het ook ware, althans deze misstanden weg te nemen, toch zal, gelijk we reeds opmerkten, ten einde alle beroering in de kerken te voorkomen, hier de grootste voorzichtigheid geraden zijn, en zal er naar moeten gestreefd worden, om de wijzigingen zoo weinig in het oog loopend mogelijk te doen zijn.' Psalmen zijn formulier, en al wat formulier is, vindt zijn grootste kracht in den ijk der traditie en in het vaste van den vorm.

Toch mag de waarheid hieraan niet opgeofferd, en een goede studie zou het zijn, indien een deskundige eens met den oorspronkelijken tekst voor zich heel deze berijming doorliep, niet om knoopen in biezen te zoeken, maar om aan te wijzen, in welke regels de berijmers metterdaad niet alleen afweken van het oorspronkelijke, maar in plaats van het oorspronkelijke averechtsche gedachten in de berijming indroegen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eererdienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's