Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

De kerk staat op de aangegeven gronden m het minst niet vijandig tegen de kunst over, maar stelt deze twee natuurlijke eischen, i**. dat de kunst niet in de kerk als heerscheresse optrede, en 20. dat het uitwendig schoon het inwendig schoon niet terugdringe.

Tegen beide eischen is niets in te brengen.

Er is zeer zeker een terrein, waarop de kunst, en niet de kerk heerschen moet, en waarop de kunst dan ook geen kerkelijke heerschappij toelaat. Maar omgekeerd heeft de kerk dan ook het volste recht, om op eigen erf meesteresse te blijven, en zich door niets of niemand, door geen Overheid, door geen wetenschap, door geen mode, door geen kunst de heerschappij uit handen te laten nemen.

In het iDedehuis moet de kunst de kerk dienen, en moet de kerk de kunst gebruiken.

Stelt de kerk daarbij voorwaarden, waaraan de kunst, behoudens haar waardigheid, acht niet te kunnen voldoen, dan weigert zij medewerking en trekt zich terug. Dat is haar recht. De kerk kan haar gebruiken of niet gebruiken, maar ook de kunst is vrij, om daartegen haar eischen te stellen. Staan dezer condition nu aan de kunst niet aan, dan blijft zij weg, en de kerk moet het zonder kunst doen, of zich door macht van geld de hulp van een tweedehands-of derdehands-kunst koopen.

Voor de rechten der kerk opkomende denken we er dus niet aan, om de kunst te verlagen. Ook de kunst heeft hare eischen, haar levenswetten, haar usantiën, en zij blijft geheel binnen de perken, zoo ze haar diensten niet bewijzen wil, dan op voorwaarde dat ze naar de regelen der kunst kunne optreden.

Maar steeds behoort der kerk het recht en de plicht om zelfstandig te beoordeelen, of zij op die wijze al dan niet van de kunst gebruik kan maken.

choone kerkbouw is zaak der kunst.

Kerkbeheerders, die hieraan toe zijn, zijn dus gehouden bij het bouwen van een bedehuis de hulp dèr bouwkunst in te roepen, opdat het gebouw inwendig en uitwendig schoon zij. Maar als nu de kun.st aan de Protestansche kerk een stijl wil opdringen, die aan Roomsche motieven is ontleend, dan behoort de Protestansche kerk hiertegen te protesteeren. En is het dan dat de architect zich terugtrekt, dan behoort de kerk zich liever met een eenvoudigen timmerman te behelpen, dan dat de kunst haar dwingen en noodzaken zou, te handelen in strijd met haar overtuiging.

Maar zoo ook omgekeerd. Als kerkvoogden architecten oproepen, en deze dienen plannen in, die architectonisch juist, en in den vereischten stijl zijn, en kerkvoogden willen hen dwingen om in die plannen wijzigingen aan te brengen, die naar de regelen der kunst ongeoorloofd zijn, dan moet de kunstenaar, die zich zelven eert, beslist weigeren, en hebben kerkvoogden van hun onbehoorlijken en ongemotiveerden eisch af te zien. Of willen ze hun plan van bouwen doorzetten, dan moeten ze zich behelpen met een timmerman of opzichter, die eenvoudig bouwt zooals het hem gezegd wordt, en zulks zonder eigen oordeel.

En zoo nu ook staat het met het inwendige en het uit^vendige van den bouw.

Is er geen geld om de kerk in-en uitwendig naar den vollen eisch van kunst en schoonheid te laten volvoeren, dan zal de architect allicht denken: Plet inwendige komt er minder op aan, als het uiterlijke maar sprekend is. Doch omgekeerd, hebben kerkvoogden ook de roeping om in de eerste plaats voor het inwendig schoone te zorgen, niet voor het overladen sierlijke, maar voor het eenvoudig schoone van het inwendige, opdat de vergadering der geloovigen verkeere in een bij haar passende vergaderzaal. P2n als dan de architect er hooger prijs op blijft stellen, dat gevel, wand en spits zijn lof vertellen, dan hebben kerkvoogden hieraan weerstand te bieden, en zorg te dragen, dat het inwendige voorga. Een gemeente, of een kerkvoogd, die uit zucht om te pronken voor aller oog, zijn kerk dan maar liever van buiten liet opsieren, zou in plichtsbetrachting te kort schieten.

En zoo nu staat het hier met de geheele verhouding.

De kerk moet zelve weten, welke kunst ze te hulp roept. Omdat ze de bouwkunst noodig heeft, is ze nog in het minst niet verplicht ook de schilderij en het beeld op te nemen. Acht ze ook schilderij en beeld noodig te hebben, dan moeten beide aan den eisch van kunst beantwoorden, en is het de plek ontwijden, als men penseelproducten van valschen smaak neemt. Maar of ook deze beide kunsten in den eeredienst thuis behooren, heeft de kerk zelve uit te maken.

Belijdt nu een Gereformeerde kerk, dat de plastische voorstelling gevaar met zich brengt, om af te trekken van het geestelijke; dat alle eeredienst strekken moet orn in het geestelijke op te heffen; en dat dit bij den van nature toch zoo sterk in het plastische zwevenden mensch door schilderij en beeld niet bevorderd, maar eer belemmerd wordt, dan moeten kerkvoogden deze beide kunsten ongebruikt laten. Niet om waar gebeddhouwd ornament, of tint en lijn moet worden aangebracht, van alle kunst af te zien, maar om het deze beide kunsten wel te doen verstaan, dat haar hoogste uiting in het beeld en in het schilderstuk bij onze kerkgebouwen niet past, en er niet kan gedoogd worden.

Daarmee is nóch de beeldhouwkunst nóch de schilderkunst geminacht. Buiten de kerk behouden ze haar volle waardij. Alleen maar de kerk spreekt uit, dat ze aan of in haar gebouw niet hooren. Dit toch heeft zij, en niet de kunst te beslissen.

Evenzoo dienend moet de kunst ook op toongebied blijven.

Ook hier weer moet de kerk naar geestelijke motieven beoordeelen, of zij acht dat de toonkunst als zoodanig zelfstandig bij den eeredienst moet optreden, of .slechts als hulpe.

Ook de kunst kan, in hoog-idealen zin, God verheerlijken. Ze is zijn schepping. Uit Hem is de wereld van de tonen, en ook in die wereld zoekt Hij zijn heerlijkheid.

Dit ziet ge aan het vogelenheir, dat kwinkeleert zonder dat er ook maar eenige geestelijke inhoud achter zit, of bij komt. De toonkunst is hier geheel zelfstandig. Den zang van den nachtegaal legt ge niet uit, ge vertolkt dien zang niet. Gij hoort het schoone dat er in klinkt. Dat schoone roert u. En in dat schoone ligt iets verheffends.

Zoo nu kan er ook allerlei muziekuitvoering zijn, die niet vertolkt, die eeniglijk genoten wil worden, en die in dat genieten Godverheerlijkend kan zijn. Muziek ook zonder zang. Harmonieus toongduid op zich zelf, dat u toespreekt niet door uw verstand of begrip, en niet door uw zenuwen, maar door dat innerlijk diep gevoelen des gemoeds, dat met die tonenwerdd in geheimzinnig verband staat.

Acht dus een kerk, dat de kunst in de kerk moet komen, om op die wijs zelfstandig God te verheerlijken, dan moet die rhuziek het fijnste, het keurigste, het meest voltooide zijn, dat zich denken laat. Niet bij de musch, maar bij den leeuwerik, niet bij den spreeuw of kraai, maar bij de lijster en den nachtegaal roert het hooge ons gemoed.

Wil men zelfstandige toonkunst als deel van den eeredienst, dan moet ze uitstekend en van den eersten rang zijn.

Oordeelt daarentegen een kerk uit geestelijke motieven, dat zulk een zelfstandig optreden van de kunst als element van Godverheerlijking niet in de kerk thuis hoort, en sluit ze al zulk optreden van de toonkunst uit, dan mag de toonkunst ook geen poging wagen, om deze orde om te keeren. Dan moet ze niet anders dan helpend en dienend willen optreden, en is elk verzet tegen dien regel contrabande.

Zoo ook bij dat deel der toonkunst, dat men het zingen noemt. Zingen kan tweeërlei strekking hebben: i». om lucht te geven aan het gemoed, en 2". om door het gehoor op anderer gemoed in te werken. Die twee kunnen samenvallen, maar zijn toch in motief onderscheiden. Een huidelied dat men op een feest den jubilaris laat toezingen door gehuurde zangers of zangeressen, strekt niet om lucht te geven aan het gemoed der zangers, maar om door hen te laten uitzingen, wat de feestgenooten voor den jubilaris gevoelen. Maar ook kan het bij het zingen enkel om het klankgeluid te doen zijn, dat ge op geen wQorden let, naar geen zin vraagt, maar enkel u vergast aan het schoone keelgeluid dat u toeklinkt.

Oordeelt nu een kerk, dat dit schoone vocaalgeluid hoofdzaak is, dan moet zij van alle kant mannen en vrouwen bijeeazoeken.

die de schoonste stemmen hebben; deze van de beste plaats in de kerk laten zingen; en alle andere personen vragen, om toch stil te zijn, opclat ze door hun wanklank den vollen indruk van den schoonen zang niet bederven. Dan moet niet de gemeente zingen, maar een koor, en moet de gemeente luisteren. Doel van den zang dan toch is, niet dat de gemeente haar gevoel uite, maar dat door anderer zang haar gemoed bewerkt worde.

Acht daarentegen de kerk dat bij den zang de uitdrukking van het godsdienstig gevoel hoofdzaak is, dan natuurlijk staat dit alles heel anders. Dan vv^ordt er naar geen schoone stem gevraagd, maar naar de gemeente. Zij zingt, en niemand mag in haar plaats treden.

Ja zelfs mag geen koor uit de gemeente worden toegelaten, overmits dat koorgezang de orde verstoort en de gemeente Inisterend maakt in plaats van zelf zingend. Dit effect is heel anders en tegenovergesteld. En elke kerk moet dus weten wat ze wil.

Niet natuurlijk alsof, als de gemeente zelve zingt, zoo valsch mogelijk zingen het ware, en zoo onschoon mogelijk geluid geven, het ideaal zou zijn. Integendeel hoe juister en schooner de gemeente zingt hoe beter, mits ze er bij het zingen niet om denkt, en er niet door afgeleid worde van de aanbidding. Een gemeente die gebrekkig zingt, maar onder het zingen inleeft, in wat ze zingt, zal op den kenner veel rijker en schooner indruk maken, dan een kring van wereldsche lieden, die een Psalm zuiver en welluidend zingen, maar onderwijl ze er vreemd aan zijn in het hart.

Dit is zoo waar, dat al wat slechts religieuse schijn-gevoelens wekt en niet uit reëelreligieus gevoel ontspringt, eer bederft dan goed doet. Zelfs kundige denkers en kunstkenners, die geheel buiten het Gereformeerde erf staan, erkennen dit volmondig. Zoo b. V. Ediiard von Hartmann, de bekende philosoof, in zijn Philosopliie des Schonen II p, 459 v. v., die geheel in onzen geest in den eeredienst alleen aan datgene wat uit het vroom gevoel opkomt en er uiting aan geeft, waarde toekent, en zegt: „Het resultaat van deze scheiding tusschen eeredienst en kunstoefening moet zijn, dat de eeredienst geheel afzie van elke poging om aesthetische religieuse schijn-gevoelens op te wekken, en al haar kracht saamtrekke in de werkelijke opwellingen van het vroom gevoel."

Juist dit nu hebben onze Gereformeerde vaderen wel niet met aesthetische beweegredenen betoogd, maar ze hebben de innerlijke waarheid er van onmiddellijk beseft, en op dien grond een eeredienst ingericht, die niets is, als er geen geestelijke werking in de harten is, maar die, waar de Heilige Geest de harten der geloovigen beweegt, het hoogste schoon biedt, dat op dit terrein geopenbaard kan worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's