Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Te meer, opdat te eerder''.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Te meer, opdat te eerder''.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En ik bid u te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden. Hebr. 13 : 19.

De vastheid van gang bij de dingen der natuur, of wilt ge, in het stoffelijke^ doorziet al meer ieder.

De heerschappij der natuurwetten maakt één majestueuse schepping, van wat zonder haar niets dan een vormlooze dooreenwarreling zou zijn.

Reeds de Psalmist bezong die natuurwetten in zijn zang, toen hij betuigde : „Gij, o Heere, hebt de aarde vastgemaakt, en naar uwe ordeningen blijft zij nog heden staan" (Ps. 119 : 90, 91).

En dat het vrome volk, en terecht, tegen den naa^n an „natuurwetten" geprotesteerd heeft, was lleen omdat de helden der wetenschap er onder erstonden : Wetten van de natuur, d. i. door e natuur ons opgelegd. En dat zijn ze niet. iet zijn wetten voor de natuur, haar opgelegd oor God die de natuur schiep.

Wetten zijn het, waaronder wij staan, maar waaraan niet God onderworpen is, en juist dat laatste dreef de ongeloovige theorie.

Maar zult ge zeggen : „Als wel wij onder die wetten staan, maar God er boven", dan staat toch v/eer alles op losse schroeven, en keert de dooreenwarreling terug. Want al is er ook in den gang der natuur regelmaat en orde, God zelf stoort zich daar niet aan, en ^zijn doen werkt, als we ons zoo mogen uitdrukken, dwars door alles heen.

Neem een kranke, wiens toestand ernstig wordt.

Het kwaad kankert in zijn aangetaste deelen naar vaste wet voort. De afloop van het proces ware vooruit te bepalen. Een zeer kundig arts zou u kunnen zeggen : „Over zooveel dagen treedt de dood in". Maar nu wordt er voor den kranke gebeden, die kranke bidt zelf, en God hoort en verhoort dat smeeken, en de man, die volgens de natuurwet sterven moest, leeft door Gods intredende genade weer op.

Is het dan toch niet weer alles onvast, los en ordeloos geworden?

En dit beaamt natuurlijk wie niet verder ziet dan de natuurwetenschap; maar daartegen protesteert al wie met de Schrift belijdt, dat God alle dingen werkt naar den Raad zijns willens.

Door dien Raad van Gods voorbeschikking toch is ons een vastheid gewaarborgd, die nog veel verder strekt dan de natuurwet.

Immers in dien Raad Gods ligt niet alleen de werking der natuurwet vast, maar vast ook het doen' van Hem die boven die wet staat, en ze gebruikt, maar in Goddelijke vrijheid.

Wij, én voor die natuurwet buigende, én geloovende in dien Raad des Heeren die van eeuwigheid is, staan alzoo op vasten en onwrikbaren grondslag, en doorleven ons leven in innigen samenhang met een wereld, waarin nooit het Toeval regeert, maar altoos God.

Maar, zoo werpt ge onwillekeurig tegen, waar blijft ge dan met uw gebed 1 Voor dien kranke, zoo ondersteldet ge, werd gebeden, ook bad hij zelf, en eerst op die smeeking volgde de verhooring. Stel nu dat gebed ware uitgebleven, zou het dan niet anders zijn gegaan?

En hos ge dan ook antwoordt, nooit komt ge uit.

Want zegt ge : Ja, dan ware de kranke niet hersteld, eilieve, waar blijft dan üw vastheid der dingen? En zegt ge: neen, vervalt dan niet alle gebed ?

Of wie zal nog voor zijn kranke bidden, als hij bij zichzelven zeggen moet: Of ik bid of niet bid, kan toch geen gevolg hebben. Zoo-niet bid, kan toch geen gevolg hebben. Zooals het in Gods Raad bepaald is, hetzij ten leven, hetzij ten doode, zoo gaat het.

En op zichzelf is hier niets tegen in te brengen.

Alleen, let er op, hoe heel anders dit loopt bij de mannen die hun vastheid alleep in de natuurwetten, en bij de vromen die hun vastheid in Gods Raad bezitten.

De mannen die dwepen met de" natuurwetten, zijn het gebed sinds lang verleerd, en bidden niet meer.

En omgekeerd is het aanhouden in het gebed nooit dieper gegaan en nooit volhardender geweest, dan bij een David, een Jesaia, een Paulus, wier anker in Gods voorbeschikking vastlag. En nu nog is het gebed onder de vromen te volhardender naarmate ook in Gods Raad te vaster door hen wordt geloofd.

Neem nu alleen Paulus, den man, die naar Efeze schreef, „dat God alle dingen werkt naar den Raad zijns willens", en doorlees zijn brieven op het stuk van het gebed, en vraag u dan af, of iemand sterker dan Paulus deed, op het bidden, en altoos weer bidden, voor zichzelven en voor anderen kon aandringen.

Zijn ééne vermaan: „Bid zonder ophouden", zegt hier alles.

Doch er is meer.

Niet enkel dat Paulus, die zoo onvoorwaardelijk vast in Gods voorbeschikking geloofde, zelf voortdurend bad en op bidden aandrong, maar diezelfde apostel geeft ook klaarlijk te verstaan, dat het bidden werkt, dat het gebed verhoord \vordt, en dat de uitkomst na het gebed een andere is dan de uitkomst zonder g۟^A.

Ge laast het opschrift boven deze meditatie: „Te meer, opdat te eerder". Neem die afgekorte woorden voluit en ge hebt het bewijs.

In het slot toch van den brief, waaruit deze woorden genomen zijn, dringt de apostel er op aan, dat de geloovigen voor hem bidden zullen, en om tot inniger, vuriger gebed te prikkelen, voegt hij er bij: „Bidt te meer voor mij, opdat ik u te eerder mocht worden teruggegeven."

Dit houdt dus in, dat zijn terugkeer tot de gemeente, voor zijn geloofsbesef, afhankelijk was van het gebed der gemeente. Dat die terugkeer zou uitblijven als de gemeente niet bad. Dat die terugkeer volgen zou, als de gemeente wel bad. En dat zelfs die terugkeer bespoedigd zou worden, als het gebed der gemeente volstandig, vurig en volhardend was.

Beide vindt ge hier dus saam.

Eenerzijds een vast en onwrikbaar geloof, dat alle dingen gaan naar Gods eeuwigen Raad, en anderzijds, dat, al naar het gebed is, ook de uitkomst zijn zal, van datgeen waarover het gebed loopt.

Niet alsof elk gebed zijn volle verhooring kreeg. Dat raakt een heel ander vraagstuk.

Maar wel, om het nu scherp uit te drukken, dat er gevallen kunnen zijn, en zijn, waarin de uitkomst zus of de uitkomst zóó zal zijn, al naarmate er smeekingen opklommen voor God.

Strijdt dit nu ? Schuilt hierin een raadsel ? Stuit ge hier op iets tooverachtigs?

En dan luidt het antwoord: Ja, zoo ge in den Raad Gods alle ding opneemt behalve het gebed. Dan toch is het gebed niets dan een ademtocht, een ijle klank der lippen, en of ge die woorden uitstamelt of op uw lippen besterven laat, de groote trein van het leven gaat toch door, en uw gebed is voor den gang van het leven onverschillig.

Maar even'beslist luidt het antwoord: Neen, als ge belijdt, dat alle ding, en dus ook het gebed, in den Raad Gods is opgenomen. Want is dit zoo, dan kan uw gebed niet uitblijven; dan is het onmisbaar; dan moet het er komen; en zou zonder uw gebed de Raad Gods gebroken, en dus de uitkomst der dingen geheel anders zijn.

Dat is dus het eerste, waar het aan hangt.

Als er in Gods Raad bepaald is, dat na den Zondvloed zaaiing en oogst niet zullen ophouden, dan beduidt dit niet, dat die zaaiing en die oogst er vanzelf komen zou, ook al vonden alle landbouwers goed een jaar eens niet te zaaien en dus ook geen sikkel in den vollen halm te slaan. Neen, dan wil dit zeggen, dat de landlieden elk jaar zaaien, en na afloop van den groeitijd elk jaar met den sikkel komen zullen.

En zoo nu ook hier. Als in Gods Raad bepaald is, dat een kranke hersteld zal worden op het gebed, dan beduidt dit niet, dat hij beteren zal, 'of ze bidden of niet bidden, maar dan houdt dit in, dat ze zekerlijk voor haar bidden zullen, even zeker als de landman telken jare zaait en oogst, en dat in verband hiermede de krankheid niet ten doode zal zijn.

Een voorbeschikking, waarin het gebed niet ware opgenomen, zou halflieid zijn. Een voorbeschikking die niet over alles gaat, is geen voorbeschikking. Uit de voorbeschikking kan niets, volstrekt niets zijn uitgelaten. En derhalve moet ook uw gebed, en de intensiteit van uw gebed, in Gods Raad bepaald zijn, en zooals uw gebed bepaald is, zoo zal uw gebed ook komen.

En is het voor uw bidden noodig, dat een ander er u toe opwekt, aanmaant, en prikkelt, dan is ook die aanmaning in Gods Raad besloten, en zal die even gewisselijk u toekomen, als uw gebed zelf.

Niet één schakel in de keten ligt buiten den Raad des Heeren. Krankheid, medicatie, gebed, prikkel tot het gebed, volharding in het gebed, graad van innigheid in het gebed, het is al voorzien in den Raad des Heeren, en zóó als het in Gods Raad voorzien is, zóó komt het.

Slechts ééne aarzeling kan hier nog opkomen.

Men kan u vragen : Is het gebed wel een schakel in de keten ? Is het gebed in de keten van oorzaken en gevolgen opgenomen ? Doet het gebed als gebed er iets toe ?

Maar in die onnoozele vraag hebt ge met niets dan met de blindheid van het materialisme te doen. Dan is alle oorzaak ten slotte stoffelijk. Dan zijn de geestelijke krachten niets.

Dan kan er van invloed van den geest op de stof geen sprake zijn. En omdat nu het gebed een geestelijke kracht tot uiting brengt, daarom zal het niet meetellen.

Maar is God dan iets anders dan Geest? En is dan door dien Geest niet met enkel geestelijke kracht heel deze natuur voortgebracht?

En bestuurt Hij met iets anders dan geestelijke kracht voorzienig heel deze wereld?

En is dit zoo, hoe zult ge dan zeggen, dat wel een minimumbacil in uw bloed, maar niet een gebed in uw ziel een wezenlijke kracht ^^xtegenwoordigt? Of voelt ge dan niet, hoe in het krachteloos verklaren van het gebed, een krachteloos verklaren van alle geestelijke werking, en ten slotte een krachteloos verklaren, d. i. een loochenen van den Vader der geesten ligt, en dat niet aan de kracht van het gebed gelooven niets anders in den grond der zaak is, dan puur atheïsme.

Natuurlijk van een lippengeprevel spreken we niet, we handelen van een wezenlijk gebed, van een gebed aan de worstelende ziel ontwrongen, van een gebed waar het smeekende hart in uitvloeit, dat zijn God zoekt. En zulk een gebed zou geen kracht zijn, geen kracht vergelijkenderwijs veel hooger staande dan zalf, of pil, of drank? Alsof zulk een gebed niet het resultaat ware van een geheel voorafgaand leven ? Alsof alle kracht der ziel er niet in werd saamgetrokken? Alsof er hooger kracht, geestelijker kracht, dan van het gebed, zelfs van het heroïsme kon uitgaan?

En als nu naar geestelijke wetten, die ons verborgen zijn, zulk een gebed uit het menschelijk hart op de geestelijke bewegingen in het geestenrijk, en zoo op de beweging des Geestes in God zelf inwerkt, en God heeft vooruit dat gebed bepaald, opdat het die inwerking doen zou, en opdat daardoor de uitkomst zou gewerkt worden, die in zijn eeuwigen Raad voorzien was, wat is hier dan onbegrijpelijks of gewrongens? En wie verstaat dan niet dat het gebed schakel moet zijn ? Een schakel die naar Gods Raad in de keten der gebeurtenissen niet kan ontbreken.

Ongeloof doet het gebed verstommen, maar nooit het geloof in den Raad des Heeren. En hoe vaster ons geloof in den Raad des Heeren staat, hoe vuriger, hoe volhardender, hoe doordringender ook u> v gebed tot Hem, AViens die Raad is, zal opgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

,,Te meer, opdat te eerder''.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's