Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Niet toetreden tot het altaar.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet toetreden tot het altaar.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch tot het voorhangsel zal hij niet komen, en tot het altaar niet toetreden, omdat een gebrek in hem is ; opdat hij mijne heiligdommen niet ontheilige; want Ik ben de Heere, die hen heiligt. Lev. 2I : 23.

Nog altoos wandelen „de gebrekkige lieden" onder ons om als een levend raadsel in het Godsbestuur.

Er zijn blinden, die het leven inkwamen, en het leven doorwandelen, en weer door de poorte des doods het leven uitgaan, zonder ooit iets van deze rijke wereld, van den fonkelenden starrenhemel, van het schoon aan plant of dier of mensch gezien te hebben. Er zijn dooven, die als cellulair gevangen zitten te midden van druk sprekende vrienden. Er zijn stommen, wier gedachten en gevoelens zich innerlijk verdringen maar zonder een uitgang te vinden in het woord. Er zijn kreupelen, die niet vooruit kunnen. Er zijn kromme en misvormde en dwergachtige personen, die bang zijn voor het menschelijk oog, omdat ze telkens merken, hoe hun enkele verschijning spot of weerzin wekt. En ook zijn er verwonden of verminkten op allerlei manier, slachtoffers van val of ongeval, van oorlog of van werktuig.

Nu stuit dit uw indenken van het Godsbestuur nog minder, zoo zulk een gebrek of zulk een verminking later ontstaan is. Dan toch biedt eene of andere schuld vaak gedeeltelijke verklaring.

Maar als ge Jezus tegenover den blind^^horetie ziet staan, is het raadsel volkomen.

Want wel beproeft men het ook daar nog om die blindheid uit schuld te verklaren. Waar hij zelf nog geen oorzaak kon hebben gegeven, zou dan de schuld bij zijn ouders liggen. Maar Jezus wijst al zulke verklaring af, en spreekt het met Goddelijke beslistheid uit: „Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden."

Dat de Farizeër het in de ouders zocht, was geen boosheid. Het was veeleer de godvruchtige poging om van Gods heiligen naam den smaad af te weren, dat God anders dan als straf een mensch zoo ongelukkig in het leven zou hebben uitgezonden.

Maar toch slaat Jezus deze poging om „voor God te spreken" af. Immers al zulk pogen om „voor God te spreken, " kweekt zelfverheffing. Of als die man blind geboren is, omdat zijn ouders zondigden, zondigden dan uw ouders, o, man die het heerlijk genot van beide uw oogen hebt, 7iieti

De Heilige Schrift slaat tegenover deze gebrekkigen en verminkten dan ook een heel anderen weg in.

Ze schuift allerminst de oorzakelijkheid van Gods bestel en bestuur weg, maar brengt ons integendeel de stellige uitspraak des Heeren in Ex. 4 : 11: Wie heeft den mensch den mond gemaakt? Of wie heeft den stomme, of doove, of blinde, of ziende gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? "

Aldus sprak God zelf tot Mozes uit den braambosch.

Wordt nu daarom over al zulk gebrek of over al zulke verminking in den mensch, door de Heilige Schrift vergoelijkend heengeloopen ? Is de Heilige Schjift sentimenteel, om bij het aanzien van al zulk gebrek, uitsluitend uw deernis en uw leedgevoel op te wekken?

Volstrekt niet.

Integendeel. Als de ordinantie voor de bediening van het heiligdom uitgaat, wordt veeleer schijnbaar hard, zeer hard, over deze ongelukkigen geoordeeld.

Indien er toch in Aarons huis zulk een gebrekkige gevonden werd, „een man die blind of kreupel, of te kort, of te lang in zijn leden was, of een man in wien een breuke des voets of een breuk van de hand werd gevonden, of een bultachtig man, of een dwergachtig persoon, of een gebroken man, of een met een vel over het oog, of met schurftheid, " — zoo werd zulk een onverbiddelijk van de bediening van het heiligdom uitgesloten.

Hij mocht „tot het altaar niet toetreden".

„Tot den voorrang mag hij niet komen, en tot het altaar mag hij niet toetreden, omdat een gebrek aan hem is, opdat hij mijn heiligdom niet ontheilige, want Ik ben de Heere."

En hoe ontzettend hard dit was, kunt ge u indenken, als ge er inkom.t, hoe iemand op die wijs zelfs van het hoogepriesterlijk ambt kon zijn uitgesloten. En ook al ging het daar niet over, wat was het voor een echt Israëliet niet, in Sions heiligdom het offer te mogen bedienen, en hoe pijnlijk hard moest het dan niet wezen, niet alleen zoo ongelukkig te zijn, maar bovendien nog om zijn gebrek van die hoogste vreugde te zijn uitgesloten.

Ja, hoe ondoorgrondelijk hard niet, als dan die zelfde God den ongelukkige toefluisterde: „Ik heb u zoo gemaakt, en toch zoudt gij mijn heiligdom ontheiligen."

Is nu daarom de HeiHge Schrift zonder deernis voor deze ongelukkigen ?

Vraag, om het antwoord te vinden, slechts wat Jezus aan de Johannes'-jongeren als boodschap meegaf: De blinden zien, de dooven hooren, de stommen spreken, de kreupelen wandelen.

Zie maar, hoe Jezus al de lieve lange dagen doende is, om deze ongelukkigen tot zich te roepen, te troosten en te genezen. Lees en herlees maar, wat over heel de Schrift verspreid staat, om het warmste medegevoel voor deze ongelukkigen in u op te wekken. Raadpleegde historie hoe eerst in Christenlanden de deernis met deze ongelukkigen is opgekomen. En overtuig er u van, hoe nu nog elke stoot, elke aandrift om voor hen op te treden, en hun leed te verzachten, altoos iherleid kan worden tot den eersten stoot die ten deze van de Schrift en door de Schrift is uitgegaan.

Maar dit blijft, dat het schepsel er om den Schepper zal zijn, en dat zelfs de deernis met deze beroofden u niet verlokken mag, om te willen dat God zich schikken zal naar zijn schepsel.

Omdat deze ongelukkigen er zijn, mag de eere van zijn beeld niet worden prijsgegeven.

De menschelijke figuur en statuur is, en moet blijven de figuur en statuur zooals Hij ze verordineerd en oorspronkelijk geschapen heeft.

En als er dienst in zijn heiligdom van het menschenkind zal zijn, mag niet de misvormde, de gebrekkige, de verminkte figuur bij zijn altaar toetreden, maar moet dat zijn en blijven de mensch gelijk God hem verordineerd had.

Dat zulk een Aaroniet daaronder leed is ontegenzeggelijk, en hoe meer hij naar Gods altaar verlangde, hoe harder zijn lot was, maar juist de vroomheid bood hem medicijn. Wie waarachtig vroom was, kon het zelf niet anders verlangen.

Niet wij stellen den regel, zoodat God er zich naar schikke, maar God stelt den regel, en daarnaar voegt zich het menschenkind.

Een vrome Aaroniet, die waarachtig vroom was, zou zelf niet hebben willen toetreden tot Gods altaar.

Ook hierin is Gods souvereiniteit. Hij doet met de kinderen der menschen naar zijn welbehagen.

Toch is hier nooit wilkeur. Jezus zegt het zelf van den blindgeborene. Hij is er, opdat het werk Gods in hem, verheerlijkt worde. En Hij die de Fontein van alle goeden is, heeft het in zijn overvloedige macht, om, na een klein aantal jaren van geleden leed, voor een eeuwigheid lang dit kwaad door te rijker weelde en geluk te vergoeden, mits de doove, mits de blinde, mits de kreupele niet gemord hebbe] tegen zijn bestel, maar gewild hebben een instrument in de hand zijns Heeren te zijn.

God verheerlijkt zich in tegenstellingen, omdat er zonder die tegenstellingen in den mensch geen kennisse en geen besef zelfs opkomt.

Waar geen krankheid onder menschen bekend was, zou geen gezondheid gewaardeerd worden. Daarom weel het kind niet, wat schat er in zijn bloeiende, blozende gezondheid is.

En eerst wie tobben en krukken ging, dankt zoo innig dankbaar voor een enkele in-gezonde uren van welstand.

En zoo is de tegenstelling ook hier.

Wat denkt een gewoon mensch aan het rijk genot van den onmetelijken schat dien hij in zijn twee fiksche, heldere oogen, in zijn twee scherpluisterende ooren, in zijn helder keelgeluid ontving en dagelijks bezit! Maar nu komt de tegenstelling. Ge ziet iemand die niet ziet. Ge ontmoet iemand die niet hoort. Iemand die niet spreken kan. Die strompelt maar niet loopt, en doodmoe wordt van een eindweegs, waar gij gedachteloos over heenvliegt.

En dat wekt uw deernis. Maar deernis om het gemis van wa/ gij hebt. En als dan uw ziel ontvankelijk is, en uw gemoed heiliger trillingen kent, dan is die blinde, die doove, die stomme, die Icreupele de oorzaak, dat er Gode een offer der dankzegging door u wordt toegebracht, voor wat anders altoos, het lieve leven lang, zonder dank zou genoten worden.

En daar blijft het dan niet bij.

Uit die deernis komt niet alleen de beweging der dankzegging op, maar ook liefde en kunst ontleenen er haar aandrift aan, om de helpende en reddende hand aan die ongelukkigen toe te steken.

Dat is niet gezien onder de heidenen, maar dat is opgekomen in het Christenland.

Medegevoel, sympathie, medelijden, barmhartige zin en ontferming, om deze beroofden, waar het kan met hulpe bij te staan, en v/aar hulpe mogelijk bleek, hun lijden te verzachten.

In het heidenland bespot, beschimpt, belacht en verstoot men die beroofden. Een niet gaaf geboren kind draait men onder menigen negerstam, alsof het een hond was, nog den nek om.

En niet ernstig genoeg kan nu nog in het Christenland de wildheid bestraft en tegengegaan, waarmee het straatgespuis soms enkele ongelukkigen bespot.

Maar onder ons is dit booze kwaad dan ook bijna uitgeroeid, en v/aar het nog soms voorkomt, ergert een ieder zich, en schaamt men er zich over.

De geest is vaardig geworden ter hulpe. Voor menig gebrek is raad geschaft, en de heelkunde heelde. En waar heelen ondoenlijk blijkt, dringt men met teedere liefde in de sombere wereld dezer ongelukkigen binnen, is vindingrijk om hun tegemoet te komen, hun ledigheid te verbreken, hun het meeleven mogelijk te maken, en, wat bovenal zoo troost en verzacht, hun op alle manier te doen gevoelen, dat men zelf voelt •wat zij lijden, onder dat lijden zelf gedrukt gaat, en niets spaart om hun leed te verzachten.

En dat komt alles van Jezus hun toe. Van den Heiland, die ze zelf wonderbaar genas. En die nu van uit zijn hemel, door zijnen Heiligen Geest, dezen geest van deernis en ontferming opwekt, en dit vuur der liefde brandende houdt.

Niet zij mochten tot het altaar toetreden, maar van het hoogaltaar van Golgotha komt de Hoogepriester tot hen, om de vrucht van de offerande op dat altaar geofferd, hun ten goede te doen komen.

Zoo strooit hij bloemen op hun pijnlijken weg. En als de bUnde, en de doove, de stomme en de kreupele den Heiland te voet valt, en hem de eera geeft, dan is die Hoogepriester straks als Koning machtig, om in het rijk der heerlijkheid dat komt, den dag te verwezenlijken, dat de stomme God loven, de blinde zijn glansen zien zal, en de kreupele zal springen als een hert.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet toetreden tot het altaar.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

De Heraut | 4 Pagina's