Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Eeredienst.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Eeredienst.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

In Zwitserland en Frankrijk dragen de predikanten meest wat men noemt de rode de Calvin, een nabootsing van het kleed dat Calvijn meest droeg, en dat niet anders was dan het gewoone kleed uit die dagen te Geneve. Uit den naam robe de Calvin valt dus in het minst niet af te leiden, dat Calvijn een soort ambtelijk gewaad zou hebben ingevoerd.

Dit deed noch hij noch Zwingli, en dat nochtans hij en de zijnen een beter figuur bij hun optreden in de kerk maakten dan velen onzer thans in onze jassen en rokken, ligt alleen daaraan, dat destijds de algemeene smaak een fijnere was, en dat we thans met onze mode den weg van den wansmaak bewandelen.

Maar in hoofdzaak mag gezegd, dat de Reformatie zich tegen een officieel ambtsgewaad gekeerd heeft, met dien verstande, dat Zwingli er het sterkst tegen was, dat Lutlier er zich spoedig in schikte, en dat Calvijn zich vrijhield van de beide uitersten,

Luther schreef aan een zijner vrienden : „Mits de keurvorst het toestaat het Evangelie zuiver te prediken en de Sacramenten richtig te bedienen, trek dan desnoods drie mishemden aan", terwijl Zwingli verklaarde, dat „al zulke gewaden niet te beschouwen waren als noch goed noch kwaad, en dus onverschillig, maar als eeniglijk boos."

En diezelfde tegenstelling vindt men ook thans nog op Gereformeerd terrein. Eenerzijds bij de rituahsten in de Episcopale kerk van Engeland een dracht die steeds meer het misgewaad nadert; en anderzijds in een enkele Vrije kerk van Amerika een dusgenaamd voorganger, die op een warmen zomerdag in de kerk zijn jas uittrekt, en in zijn overhemd het heilig Avondmaal bedient, soms met een canapé er bij waarop hij tusschen de twee tafels in zich neervlijt.

Deze krasse tegenstelling nu is alleen daaruit te verklaren, dat tweeërlei element hier dooreengemengd is, t. w. de wensch om de voorgangers in een deftig passend, aan geen mode onderhevig gewaad te zien optreden, en de begeerte om de geestelijken door een symbolisch gewaad als de vertegenwoordigers van een hoogeren stand te doen uitkomen.

Waar Zwingii zich tegen keerde was niet het voegzame, eenparige deftige kleed, maar de symbolische uniform van een clerus, die zich als een hooger stand boven de leeken verhief, en te dien einde den Oud-testamentischen vorm uit den dienst der schaduwen deed voortbestaan.

Hierin zag én hij én met hem alle Gereformeerden tweeërlei euvel, ten eerste de loochening van het algemeen priesterschap der geloovigen, en ten tweede de miskenning van de volkomen vervulling der ceremoniën die in Christus gekomen was.

In de toenmalige kerk was het misgewaad niet alleen voorgeschreven, maar als onmisbaar verklaard, en het bedienen van de mis zonder dat gewaad strafbaar gesteld, ja, soms als doodzonde beschouwd.

Hieruit nu sprak een geheel andere godsdienstige voorstelling, dan ons geleerd is in de Heilige Schrift, In dat Woord Gods toch vond men wel in het Oude Testament een symbolischen en profetischen dienst, die heenwees op den komenden Christus, en voor dien dienst ook elk gewaad en onderdeel van elk gewaad voorgeschreven, met aanduiding van de geestelijke beteekenis, die in elk stuk van het gewaad school, maar men vond daartegenover in het Nieuwe Testament de aankondiging, dat in Christus het eertijds symboli.sch voorgestelde reëel gekomen was, zoodat hiermede de dienst der ceremoniën verouderd was, en verviel, ja niet kon stand houden, zonder de vervuUing er van in Christus te ontkennen: En hiermede overeenkomstig vond men wel onder het Oude Testament een afzonderlijk priesterlijk geslacht in de familie van Aaron en heel den stam van Levi, maar onder het Nieuwe Testament was van zulk een stand geen sprake.

En overmits nu dat misgewaad, en de overige daarmee samenhangende kleeding, zoo in als buiten de kerk, openlijke aanhouding was van deze Oud-testamentische vormen ook onder het Nieuwe Testament, en daarmee het pit van het Evangelie dreigde te miskennen, was het natuurlijk, dat men van heel dat ambtsgewaad niets weten wilde, en er met veel energie tegen te velde trok.

Juist echter door deze oppositie kwam de andere vraag, of het zich gewennen aan het dragen van een passend en voegzaani kleed niet gewenscht ware, destijds niet aan de orde, In de Engelsche Episcopale kerk handhaafde men de hiërarchie, en uit dien hoofde het ambtelijk gewaad, als privilege van den hiërarchischen stand. En in de Luthersche kerken nam men deels koorrok, deels toga, niet als voegzaam gewaad, maar om den leerstand, de ecclesia docens, door het gewaad zelf aan te duiden.

Alleen van de robe de Calvin zou men kunnen zeggen, dat ze alleen als deftig en voegzaam gewaad in zwang is gekomen, zonder in het minst op standshoogheid te doelen.

De behoefte aan een eigen gewaad kwam in de dagen der Reformatie te minder op, overmits destijds de kleeding nog tamelijk constant was. Wat men nu mode noemt, kwam toen weinig uit. Wat men nu noemt „éé7i kostuum per jaar", was toen ongekend. Een lakensch kleedingstuk droeg men twintig en meer'jaren, en liet het dan nog als erfstuk na aan zijn oudsten zoon, of legateerde het in zijn testament. En niet alleen dat de kleedingstukken veel langer gedragen werden, maar ook het kleedingstuk bleef van geslacht op geslacht één van soort en snit.

Het kwaad, dat een aldoor wisselende mode ook in de kerk aldoor wisselende kleeding doet opduiken, bestond toen nog niet. En waar thans het gevaar van het standsgewaad, dat tot hiërarchische neiging zou leiden, uit onze kerken genoegzaam verdwenen is, rees thans veeleer de vraag, op wat wijs uit de bedehuizen de onrustige heerschappij der mode zal gebannen blijven.

Zien we nu van deze historische herinneringen af, en onderzoeken we de quaestie op zichzelf, dan moet men eerst beginnen met den geest vrij te maken, en helder te doen inzien, dat mits heerschstandshoogheid en ijrofetisch-symbolische beduidenis uitgesloten blijve, niets ons of de kerk verbiedt om in de vergadering der geloovigen in een eigen passend gewaad te verschijnen, en hieromtrent met elkander overeen te komen.

Er zou dan van zulk een gewaad sprake zijn, niet voor den predikant alleen, maar voor alle ouderlingen, diakenen, collectanten enz. ja, sterker nog, van zulk een gewaad voor heel de gemeente, voor mannen en vrouwen, voor kinderen en ouden van dagen.

Het kwaad toch van alle gewaad zit in de onderscheiding. Draagt de één zulk een kleed wel en de ander niet, dan zit in dat kleed zekere verheffing. Een officier voelt zich in zijn uniform onwillekeurig boven een gewoon burger verheven. En zoo heeft een predikant, die alleen onder allen een soort ambtsgewaad omlegt, onwillekeurig het gevoel, dat dat gewaad hem, in onderscheiding van alle overigen, een soort hooger prestige geeft. Zoolang hij dat gewaad aan heeft, en in den kring waar hij het draagt, treedt hij op als de meerdere.

Ten einde dat kwaad te keeren, zou het dus allereerst eisch zijn, dat ook de ouderlingen en diakenen als zijnde ambtsdragers met den Dienaar des Woords, evenzoo zulk een gewaad droegen. Te Amsterdam is er dan ook een tijd geweest, dat niet alleen de predikant, maar ook de dienstdoende ouderlingen en diakenen, en zelfs de voorlezer, met een bef, soms ook met een rugmantel, in de bank verschenen.

Dan echter moest dat gewaad niet onderscheiden zijn voor den Dienaar en den Ouderling, en weer anders voor den Diaken dan voor den Ouderling, maar moet het voor allen hetzelfde zijn. Anders hebt ge terstond weer hiërarchie in de gewaden. De Dienaar vol ornaat, de Ouderling zoo half en half, en de Diaken een kwart.

Doch zelfs dit uitsluitend voor het ambt bestaande gewaad zou toch op den duur leiden tot miskenning van het „algemeene priesterschap der geloovigen." Wilde men derhalve een passend gewaad ter uitbanning van de mode invoeren, dan zou dit gewaad door allen moeten gedragen worden, en voor allen hetzelfde moeten zijn, hoogstens alleen voor kunne en jaren onderscheiden.

Men zal toch toegeven dat het gevaar van de mode volstrekt niet alleen van de zijde der predikers bestaat, maar zelfs veel sterker nog van de zijde der gemeente, vooral van den kant der vrouwen.

De mode prikkelt de vrouw, roept wedijver in het leven, en verleidt tot ijdelheid en pronkzucht. Die pronkzucht zoekt men meestal „in zijn beste kleeren." Die beste kleeren zijn de Zondagskleeren, en met die Zondagskleeren komt men in de kerk. En al mag nu getuigd, dat metterdaad in de Gereformeerde kerken op dit punt nog zekere soberheid en ingetogenheid heerscht, toch is het niet te miskennen, dat het bosch van pluimen en veeren en linten, dat men boven het hoofd van het vrouwelijk gehoor soms zwieren ziet, reeds minder strookt met het heilig karakter der vergadering. Ge hebt de Joden wel eens met een kleed opgerold of opgevouwen onder den arm naar de Synagoge zien gaan. Welnu, dit doelt op zulk een Synagogaal gewaad voor allen saam. In de Synagoge toch rollen ze die doeken uit, en slaan ze om, zoodat heel de vergadering in een zelfde soort gewaad zit neergehurkt.

Ook de Arabieren volgen ten deele de zelfde gewoonte, en de Arabieren in hun boernoes gehuld vormen in de moskee één eenvormige menigte.

En zoo nu was het op zich zelf zeer goed denkbaar, dat men onder ons, die heerschappij van de mode in de kerk moede, ten slotte onderling afsprak zulk een soort sjaal of doek, van één kleur, en van gelijken tint ter kerke mede te nemen, opdat noch kleedij noch hoedenschik noch haarsieraad in de vergadering der geloovigen afstak of het hart in het ijdele ving.

We zeggen niet, dat we dit aanraden.

Veel minder, dat men er de menschelijke ijdelheid toe krijgen zou. Maar juist ter vrijmaking van de geesten, hebben we dit onder ons vreemde denkbeeld hier willen opwerpen, opdat men gevoelen zou, hoe het vóór alle dingen noodig is, dat er in de vergadering der geloovigen geen onderscheiding tusschen ambtsdragers en gemeente zij, en dat de toeleg alleen zou mogen wezen, om alle onvoegzaam gewaad te weren, en een passende alle modeheerschappij bannende kleederdracht aan te nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Onze Eeredienst.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's