Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XXXIX.

Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden. 2 Cor. 5:17.

Reeds op grond van do korte opmerkingen, die voorafgingen, zal ons gereedelijk worden toegestemd, dat ook in het werk der heiligmaking met de gemeene gratie te rekenen valt. Intusschen is het uiterst moeilijk, om ook op dit punt het onderscheid tusschen de werking der zaligmakende genade en der gemeene gratie nader toe te lichten. Niet alsof het bestaan van dat onderscheid twijfelachtig ware, maar omdat we de woorden en uitdrukkingen missen, om de verhoudingen en werkingen van het innerlijk zielsleven scherp uiteen te houden. We behelpen ons dan wel met overdrachtelijke taal, en vergelijken de ziel bij een plant, gelijk ook Jezus sprak van een kwaden boom die geen goede vrucht kan voortbrengen, of zichzelven vergeleek bij een wijnstok en ons bij ranken, of de werking van het Woord op de ziel duidelijk maakte door het beeld van den zaaier; en hiermede vorderen we reeds een goed eind weegs. Maar toch het blijft beeldspraak, en het drukt de eigenlijke, de geestelijke hoedanigheid van hetgeen in de ziel plaats grijpt, noch op zuivere noch op volkomen wijze uit.

Hieraan is echter niet te ontkomen. Wie de taal in haar wording naspeurt, bevindt, dat ten slotte elke uitdrukking voor iets onzienlijks in ons bestaan of in onze levensuiting altoos ontleend is aan hetgeen tastbaar en voor oogen is. Zelfs gewone uitdrukkingen als iets vatten, iets begrijpen, iets tegenwerpen, enz. zijn alle herkomstig van het met handen iets aanvatten, iets grijpen, iets naar een ander werpen. Maar terwijl die soort uitdrukkingen, omdat er een liandeling in spreekt, zich dan nog vrij duidelijk omlijnen laten, wordt het reeds veel moeilijker als we op woorden komen, als ziel, gemoed, zin, enz., en laat ten slotte elk duidelijk begrijpen of helder voorstellen ons in den steek, zoo we te doen krijgen met „innerlijken wasdom", met „strijd van binnen", met de „saamvoegselen" waarop Paulus doelt, en tal van gelijksoortige uitdrukkingen. Vandaar dan ook dat de verwarring zoo hopeloos pleegt te worden, als er sprake komt van „den ouden mensch", en „den nieuwen mensch", of als Paulus betuigt, dat „hij doet hetgeen hij niet wil, maar dat dan ook zelf niet doet, maar de zonde die in hem woont." Zelts kundige, schrandere denkers, die gewoon zijn scherp hun woord te kiezen, blijken zich dan telkens te vergissen; en wat moet het dan niet worden, als gewone lieden, die meer op beseffen en indrukken afgaan, een poging wagen, om zulke mysterieuse verklaringen te ontleden.

En toch, al is elk spreken over dat alles, wat op den achtergrond van ons zieleleven plaats grijpt, zoo uiterst moeilijk, toch twijfelt geen onzer er aan, of er bestaat bij den wedergeborene tiveeërlei soort van leven, gelijk onze Belijdenis het zoo schoon uitdrukt, „het ééne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk wij van onze eerste geboorte medegebracht hebben en is allen menschen gemeen, " maar „het andere geestelijk en hemelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, en dat leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkorenen Gods." (Art. 35). Juist echter doordien nu in de wedergeborenen op dit reeds zoo mystieke gebied van het innerlijk leven alles diibbel voor ons treedt, en tweeërlei gestalte aanneemt, en in tweeërlei onderscheiden werking voor ons treedt, wordt het reeds zoo moeilijke spreken over het verborgen leven des harten nog eens zoo bezwaarlijk. Hiervan nu behoort men zich wel rekenschap te geven, opdat men voorzichtig in zijn uitdrukkingen zij en zich niet verlieze in algemeenheden.

Het is daarom raadzaam de tegenstelling tusschen dat tweeërlei leven eerst daar te bezien, waar het nog onvermengd uitkomt, d. i. bij zeer kleine kinderen, die ons vroeg door den dood ontnomen worden. Dat er ook onder deze kinderkens zijn, die vlak vóór hun sterven tweeërlei leven in zich droegen, behoeft geen nadere aanwijzing. Ieder stemt dit toe. En dat moet wel. Anders toch zou men óf vervallen in de dwaalleer, dat deze kinderkens niet in zonde ontvangen en geboren waren, en alzoo zonder wedergeboorte zalig konden worden; óf wel men zou ze allen van Gods barmhartigheid moeten uitsluiten. Als Gereformeerde Christenen doen wij noch het één noch het ander, en onze belijdenis blijft daarom, dat „ook zij in zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom allerlei ellende, ja, der verdoemenis zelve onderworpen; " maar ook dat God machtig is om zulk een wicht op te wekken tot een nieuw leven en in te •• leiden in zijn zaligheid. Natuurlijk niet van bekeering, maar wel van wedergeboorte is bij hen sprake. Het tweeërlei leven waarvan Art. 35 der Belijdenis spreekt, is dus ook bij hen aanwezig, edoch nóch het 'natuurlijke nóch het genadeleven is bij zulke kinderkens tot nadere ontwikkeling gekomen. De lichamelijke functiën mogen bij, zulk een kindeke reeds werken, de zielsfunctiën van het natuurlijk leven werken nog niet. Het kind denkt nog niet en spreekt nog niet. En evenmin is er bij zulk een kindeke reeds sprake van ontwikkeling van het genadeleven. Zulk een kindeke weet nog niet wat gelooven is, het kent nog geen geestelijken strijd, het behaalde nog geen overwinningen in den strijd tegen de zonde. Alles sluimert in zulk een kindeke nog. Het leven is er wel, maar het komt nog niet uit. Het lieve schepsel draagt het zaad des levens in den akker der ziel, maar dat zaad schoot nog niet op. Komt nu echter zulk een kindeke te sterven, ook zonder dat het hier op aarde tot eenige de minste ontwikkeling kwam, dan gaat toch zulk een wicht ten eeuwigen leven in, en in zijn sterven sterft het voor altoos af aan het zondige leven dat het in zijn natuurlijke geboorte ontving, zijn heiligmaking wordt in zijn sterven opeens voleind, en in het leven van zulk een kindeken ontplooit zich zuiver en onbesmet het nieuwe leven, dat het ontving in de tweede geboorte. Bij zulk een kindeke is het onderscheid dus klaar en duidelijk. Het zielsleven, dat het uit zijn natuurlijke geboorte ontving, komt niet tot ontwikkeling en sterft weg, maar het zielsleven dat het in de tweede geboorte ontving, komt in het eeuwige leven, zonder eenige vermenging, zuiver tot ontplooiing. Dit kan een ieder verstaan.

Maar ingewikkeld en moeilijk wordt het. zoodra zulk een kindeke niet sterft, maar opgroeit, knaap, jongeling en man wordt. Dan toch begint al spoedig ook zijn natuurlijk zielsleven met zijn zondigen aard en zijn verkeerde neigingen zich te ontwikkelen, en naast die ontwikkeHng van zijn natuurlijk zielsleveti loopt dan de geheel daarvan verschillende ontplooiing van zijn genadeleven. In een man als David is dit klaar als de dag. Als hij in zijn ontzettende zonde valt, en Uria wegruimt, om zijn schandelijk stuk met Bathseba tg bedekken, ziet ge de schrikkelijke uiting van zijn natuurlijk leven; en als straks diezelfde David zich voor God in zak en assche nederwerpt, en zoo roerend smeekt: „Gena, gena, o God^ hoor mijn gebed", dan is in Psalm 51 een man aan het woord, die nu nog elk kind van God de boete der ziele voorzingt met tonen dieper dan vaak uit het eigen hart zouden zijn opgekomen. Die twee uitingen van een zoo verschillend en uiteenloopend leven mengen zich nu bij den volwassene door elkander, en hoe ze ook strijden, ze zijn toch de uitingen van een zelfde ik. Gevolg waarvan dan is, dat een man als Paulus in Rom. 7 tot bekentenissen uit zijn eigen zielservaringen komt, die nu nog bij het lezen verwarren, en sinds eeuwen tot het zeer onderscheiden gevoelen hebben geleid, eenerzij ds dat hij in Rom. 7 als een nog onbekeerde spreekt, anderzijds dat hier een kind van God spreekt na zijn bekeering.

Ongetwijfeld is alleen het laatste juist. Het is niet de onbekeerde die hier spreekt. Een onbekeerde kan niet zeggen : „'k Dank God door Jezus Christus mijnen Heere". Maar al staat dit vast, toch is het begrijpelijk, dat oppervlakkige lezing van Rom. 7 op het dwaalspoor leidde. Of wie vermag zich helder rekenschap van elke opeenvolging van gedachten te geven, waar de apostel zegt: „Alzoo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed. Is dan het goede mij dood geworden.' Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden; opdat zij zoude openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate wierd zondigende door het gebod. Want wij weten, dat de wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Want hetgene ik doe, dat ken ik niet; want hetgene ik wil, dat doe ik niet, maar hetgene ik haat, dat doe ik. En indien ik datgene doe, dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe, dat zij goed is. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont." Metterdaad, bij eerste lezing, zou men onwillekeurig tot de slotsom komen, dat de man die zoo schreef, verliep in ongerijmdheden en zich in tegenspraak met zichzelven verwikkelde. Maar zoo iets hierin duidelijk is, dan wel dit, dat hier tweeërlei leven zich uitspreekt, het ééne gelijk het uit de natuur opkwam, en het andere gelijk het zijn oorsprong vindt in de wedergeboorte. En bepalen we ons nu voorshands tot dit vaste resultaat, dan is het aan geen twijfel onderhevig, of dit nieuwe leven leeft uit de particuliere genade, en wat er nog goeds komt uit dat oude leven kan alleen vrucht zijn van gemeene gratie. Doch op die tweeërlei bron, waaruit genade toevloeit én a^n het nieuwe én aan het oude leven, worde dan ook scherp, scherper dan dusver gelet.

Vraagt men nu aan de Heilige Schrift, of dat nieuwe leven zoo ingroeit in het oude leven, dat het zich met het zondige karakter van dat oude leven vermengt, dan luidt het antwoord beslist ontkennend. „Die uit God geboren is, zondigt niet, en hij kan niet zondigen, want het zaad Gods blijft in hem", zegt de apostel Johannes. En hij herhaalt het in i Joh. 5 : 18, zeggende: Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt, maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de booze vat hem niet". Geheel in gelijken geest, als waarin Paulus zegt (2 Cor. 5 : 17): Zoo dan, indien iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden". Leerde ons nu de verdere apostolische schriftuur, dat noch Paulus noch Johannes zelf, noch de Christenen aan wie ze schreven, zich ooit aan eenige zonde bezondigd hadden, zoo zou dit geen moeilijkheid opleveren. Het zou eenvoudig tot de slotsom leiden, dat de Christenen in die dagen volkomen „heiligen" waren, en wij, die ons dagelijks van zonde-bewust zijn, zouden niet anders kunnen besluiten, dan dat zulke uitspraken op ons niet toepasselijk waren.

Doch dit is niet zoo. Paulus zelf belijdt in Rom. 7 opzettelijk en openlijk, dat hij nog gedurig door zonde verrast wordt, en zijn bestraffingen en vermaningen aan de kerken dier dagen leveren het voldingend bewijs, dat de smetten en rimpels ook destijds vele, soms zeer groote waren. Bovendien hun uitspraken zijn volstrekt en onbeperkt. „Een iegelijk die uit God geboren is, zondigt niet". Wij, die gedurig schuld en zonde voor God belijden, zouden dus, met dit woord voor ons, tot geen andere slotsom kunnen komen, dan óf, dat wij geen kinderen Gods waren, overmits we nog gedurig zondigen, óf wel, dat dit woord van den apostel onwaar was en op de proef bezweek. Belijdt ge daarentegen deze drie: i". dat het apostolisch woord waarachtig is, 20. dat gij een kind van God zijt, en 3°. dat ge nog dagelijks in velerlei overtreding valt, dan volgt hieruit, dat dit woord van den apostel moet verstaan worden, niet van uw saamgesteld leven, gelijk het deels nog oud, deels nieuw is, maar dat het gezegd is van het nieuwe leven alleen, in zijn tegenstelling met het oude leven. Er blijkt dan uit, dat hier tweeërlei plant dooreengestrengeld opwast, en dat er wel aan de saamgestelde plant allerlei booze vruchten te zien zijn, maar dat ge, onderzoekende, uit wat wortel de laatste zijn opgekomen, d.i. aan wat stengels die booze vruchten groeien, steeds bevindt, dat deze takken of stengels nog uit den ouden wortel zijn, en dat er uit den wortel des nieuwen levens niet één enkele tak of stengel opschoot, waaraan ook maar één enkele vooze of booze vrucht uitkwam. Alleen nu de persoon die uit dat nieuwe leven leeft, is uit God geboren, en alzoo kan naar waarheid betuigd, dat wie uit God geboren is, niet zondigt, en niet kan zondigen, omdat het zaad Gods in hem blijft.

Maar hoe doorzichtig dit ook op zich zelf wezen moge, toch mag het nooit leiden tot de leer van twee personen in den éénen mensch. Er is in het kind van God geen bijeenvoeging van twee ikken. Hét is niet de oude mensch, in wien een nieuwe mensch is ingeschoven, om bij hem in te wonen, zoodat de oude mensch de gastheer is, en de nieuwe mensch de gast, want steeds leert de Heilige Schrift ons, dat de persoon zelf wedergeboren wordt, en dat het ik zelf zich bekeert. Die leer der twee personen, of der twee ikken, één ik van den ouden mensch uit Adam, en een ander ik van den nieuwen mensch uit den Heiligen Geest, heeft dan ook nooit anders dan bederf over Gods kerk gebracht. Het is in deze leuze dat de Antinomianen steeds hun sterkte zochten. De oude mensch, dat oude ik, die oude Adam mag dan vloeken en razen, stelen en echtbreken, zooveel hij wil. Dat alles doet dan de gastheer, en de inwonende heilige man heeft hier niets mede te maken. Die gastheer is toch ter verdoemenis opgeschreven. Hij is toch verloren. Wat hij zondigt deert niet. Ook kan hij niet anders dan zondigen. Maar intusschen woont bij dien boozen mensch in het „nieuwe ik, " het kind van God, en dat kind van God heeft zich in niets de zonde van zijn gastheer aan te trekken. Zijn rekening staat schoon bij God, en met de vuile rekening van zijn gastheer heeft hij zich niet in te laten. Op alle manier 'moet die valsche voorstelling, alsof er twee ikken waren, die op zulk een manier, geheel onafhankelijk van elkaar, de één zijn zondig, en de ander zijn heilig leven voortzett'en, worden tegengestaan en uit Gods kerk uitgeroeid. En hoe ondoorgrondelijk ook voor ons het mysterie zij van het tweeërlei leven in één persoon, en van één ik, dat zijn leven uit tweeërlei wortel trekt, toch staat het vast, dat we het alzoo te belijden hebben. Het is niet een Saulus die roept: „Ik ellendig mensch", en een Paulus die betuigt: „Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere", maar het is de ééne zelfde Paulus, die op hetzelfde oogenblik en in één adem, uit de diepte van één zelfde menschelijk hart betuigt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere".

Men heeft, en terecht, ter verklaring van dit mysterie gewezen op het enten. En metterdaad levert het enten van een goede stek op een wilden stam ons in het plantenrijk een voorbeeld op van zeer hooge beteekenis. Feitelijk zien we toch voor oogen, hoe een wilde boom kan worden afgekapt, hoe dan in het hart van dien afgekapten tronk een dusgenaamd oogje van een niet-wilden boom kan worden ingeënt, en hoe alsdan de wilde boom gedwongen wordt, uit zijn boozen wortel alle sap naar dat ingeente oogje te drijven, en hoe dit oogje macht bezit, om op den ouden tronk een nieuwe kroon te ontwikkelen, die uit het sap van den ouden wilden boom gevoed wordt, en toch goede vruchten draagt. Hierin ligt veel, dat ons althans eenige voorstelling ter verklaring geeft. Ook hier in het plantenrijk is dan toch tweeërlei boomleven, het ééne oud en wild, het andere jong en tam. De oude natuurstam is breed en groot, het oogje van het nieuwe leven klein en teeder. Beide werken daarna saam. De oude tronk blijft op zijn wortel groeien, en inmiddels schiet het eerst kleine stekje in een kroon omhoog. Aldus ineengegroeid wordt het één boom, met één leven. En toch blijkt het onderscheid zoo sterk sprekend, dat onder aan den ouden tronk gedurig oude, booze loten uitspruiten, en dat het goede, tamme hout eerst boven het entsel begint. Steeds nu wil de oude tronk het entsel dooden, en als de hovenier niet zorgvuldig de loten die aan den ouden tronk uitschieten, wegkapt, is in minder dan geen tijd de oude boom weer uitgeloopen, en het entsel gaat dood. Wordt daarentegen al wat uit den ouden tronk uitschiet, met zorg weggekapt, dan is de oude tronk machteloos, en wordt hij ge-

dwongen al zijn levenssap uit den wortel aan het ingeente stekje toe te voeren, dat, dank zij dien gestadigen toevoer van levenssap, snel omhoog schiet.

En toch hoe opmerkelijk en sprekend dit voorbeeld ook zij, het kan maar zeer ten deele dienst doen. Bij de wedergeboorte toch wordt niet het „nieuwe leven" op ons geënt om nu voorts zijn levenskracht uit de oude, booze natuur te trekken, maar het komt in ons op om uit zich zelf een eigen wortel te schieten, en op dien vernieuwden wortel te laloeien door het levenssap, dat aan dat nieuwe leven toekomt van den Heiligen Geest. Terwijl dan ook de geënte tamme boom dood gaat, zoo ge hem afzaagt van den ouden tronk, en zonder dien ouden tronk en den wortel van dien tronk niet leven noch bloeien kan, is in het kind van God het nieuwe leven juist bestemd, om in het sterven geheel van den ouden tronk gescheiden te worden, en eerst daarna volhcerlijk op te bloeien in de heilige atmosfeer van het leven der gezaligden.

Al blijven we dus het beeld van de enting opmerkelijk en sprekend vinden, toch mag de vergelijking niet te ver worden doorgetrokken. Het geeft ons een voorstelling van een wild en een tam leven in éénzelfde plant, dat zich wonderbaar dooreenstrengeit, en nochtans zijn onderscheiden karakter bewaart, maar de verborgenheid van het ééne ik in zijn tweeërlei leven bij Gods kind verklaart het ons niet. Immers, als ge daarop komt, is het bij den wedergeboren mensch juist het omgekeerde van wat het is bij den geënten boom.

Ook de poging om het raadsel op te lossen, door de wedergeboorte op te vatten, als het indragen in de ziel van eene nieuwe zelfstandigheid of substantie, kan niet worden toegelaten. Een kind van God is niet gelijk een zondaar - |-x. Integendeel, hij zelf is veranderd. Hij was a, hij werd b. Alleen maar a is niet opeens weg, en b breekt niet op eenmaal ganschelijk door. Veeleer begint b met zeer klein te zijn, onderwijl a nog aanmerkelijk groeit. Daarna wint b en neemt a af. En eindelijk, in den dood wordt a geheel afgeworpen, en blijft niets dan b over. Te zeggen dat het „zaad Gods" een zekere zelfstandigheid ware, die door den Heiligen Geest in onze ziel werd ingedragen, zou er vanzelf toe leiden, om ook in de zonde een soort giftige bacil te zien, die door den Satan in onze ziel ware ingeschoven. Zoo zou dan de zonde als een apart wezen in ons wonen, en het zaad Gods als een tweede apart wezen, en het zou feitelijk alles buiten oHzen persoon omgaan. Het zou een ziekteproces, en een medicatie worden, die onzen persoon, ons ik niet raakten. Steeds hebben daarom de profeten en apostelen, en op hun voetspoor, de Gereformeerde vaderen dan ook gelecraard, dat de zonde geen zelfstandigheid is, maar een omzetting van de kracht die God in onze ziel ten goede schiep, in haar tegendeel. Maar diensvolgens, was het dan ook steeds onze belijdenis, dat de wedergeboorte evenzoo niet is het inschuiven in onze ziel van een nieuw bestanddeel, maar een werking Gods in onze ziel, waardoor wat krom en verdraaid was geworden door de zonde, zveer recht werd^ gezet. Te Dordrecht in 1619 is het zoo schoon beleden : „Voorts wanneer God dit zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekeering in hen werkt, zoo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, de des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking deszelfden wederbarenden i) Geestes. Hij opent het hart, dat gesloten is: Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. En Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen." De eenige uitdrukking die hier nog aanstoot zou kunnen geven is: „het instorten van nieu\vc hoedanigheden"; maar ook dit is slechts schijnbaar. Een hoedanigheid toch is nooit een zelfstandigheid of t& n bestanddeel, m.'a.^x\vi\it niet anders dan een gesteldheid, een gestalte, een vorm van de bestaande en reeds aanwezige zelfstandigheid. Doch ook zoo blijft deze verandering van en in ons ik een mysterie, waarvan zoo terecht te Dordrecht beleden werd: „De wijze van deze werking kunnen de geloovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertusschen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart gelooven, en hunnen Zaligmaker liefhebben."

AI wat ons rest, zullen we de heiligmaking in haar verband met de burgerlijke gerechtigheid nader verklaren, is dan ook te wijzen op het onderscheid in elke levenssfeer tusschen het middelpunt en den omtrek, of wil men in elk plantenleven op het onderscheid tusschen het kiemleven en het leven in de uitgegroeide plant. Bit begrijpen we in zijn toepassing wel niet, maar het geeft ons toch een voorstelling. De voorstelling van een punt, waarvan de levensactie uitgaat, en van een breede sfeer waarin de actie van dat leven werkt. Dat punt van uitgang is dan klein, onzichtbaar schuilend, en toch beheerscht het al het overige. Die breede om.trek, die sfeer van leven, is dan breed, komt uit in het zichtbare, maar wordt beheerscht door de kracht die opwerkt uit die schuilende kiem. En deze onderscheiding nu maakt het ons mogelijk, ons voor te stellen, hoe er een wijziging tot stand kan

1) VVederbaren wordt hier genomen in den zi .van: de voortgaande levensvernieuwing. komen in die kiem, in dat éénc; punt waarvan de actie uitgaat, zonder dat er voorshands in dien breeden omtrek ij.og verandering te bespeuren valt. Maar gaandeweg wordt die verandering in het middelpunt voltooid, wint daardoor in kracht, begint zich ook in de levensuitingen te openbaren, en zoo wordt dan ten slotte dae verandering of vernieuwing ook in heel dien breeden omtrek merkbaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's