Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

XL.

Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen? Alzoo kan geene fontein zout en zoet water voortbrengen. (Jacobus 3 : 12).

De groote moeilijkheid, om zich van de gesteldheid van een wedergeboren mensch een rechte voorstelling te vormen, ligt daarin, dat hij al den indruk maakt van te zijn, wat volgens den apostel Jacobus niet bestaan kan, t. w. een fontein die zoet-en zont water voortbrengt. Zeker er zijn in hem goede werken, waaraan óns oog althans geen smet van zonde ontdekt, maar er zijn in het leven van den wedergeborene ook zoovele zonden. En dat niet, als maakte hij den indruk van iemand die in den regel recht loopt, en slechts nu en dan een mistred doet. Veeleer belijden de Gereformeerde kerken, dat er niemand is die het in dit leven verder brengt dan tot een klein beginsel der ware gehoorzaamheid; dat de kinderen Gods in dit leven tot den einde toe met het kwaad te strijden hebben; en dat tot aan het graf ons het gebed verzelt: „Vergeef ons onze schulden, en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze." Eerst in het sterven zelf, als de dood intreedt en alle gemeenschap met deze wereld en ons leven in die wereld voor ons afsnijdt, houdt de prikkel der zonde op, en werkt er in Gods kind niets anders meer dan de aandrift uit den Heiligen Geest, die in zijn wedergeboorte hem geschonken werd. En wel staat tegenover deze belijdenis der Gereformeerde kerken de bewering van anderen, dat een kind van God het reeds in dit leven tot „volkomen heihgheid" kan brengen, maar al zulk beweren berust op misverstand. De vraag toch of iemand volkomen heilig is, hangt niet af van wat anderen in hem ontdekken, maar van hetgeen Gods heilig oog in hem ziet, en dat oordeel Gods kent niemand, dan alleen de persoon zelf, voor zoover zelfmisleiding hem geen parten speelt. Nu leert intusschen de ervaring, dat als iemands vroomheid inniger en zijn consciëntie nauwgezetter worden, de toevluchtneming tot het kruis van Golgotha juist in hem toeneemt. En waar dan ook zelfs op den kansel enkele mannen hebben gestaan, die de verklaring aandorsten, dat ze zich niet herinnerden, in de laatste drie of meer jaren ooit een zonde te hebben begaan, daar ging die verklaring van een uiterst oppervlakkig begrip van zonde uit, en stond weinig hooger dan de gewone verklaring die men zoo vaak onder de lieden der wereld hoort: „Op mij is niets aan te merken. Er is niemand die zooveel ook maar van mij zeggen kan." We ontkennen daarom volstrekt niet, dat er nu en dan enkele mannen en vrouwen zijn gezien, die ongemeen sierlijke gaven der genade van hun God hadden ontvangen, en die door reinen, vromen wandel, door innige overgave en toewijding, en door verleidelijk schoone zelfverloochening zeer krachtig het licht des Geestes van zich deden uitstralen, maar tot het besluit dat deze daarom heilig waren, kwam men alleen door ze met anderer gebrekkigheid te vergelijken; en men zou heel anders geoordeeld hebben, indien men ze, gelijk behoord had, getoetst had aan het heilige Gods. Zonder hierop verder in te gaan, houden we ons daarom aan een Paulus die uitroept: „Ik ellendig mensch", en aan een Johannes, die betuigt: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet." Een zeggen, waarbij, blijkens het meervoud - wij, deze heilige apostel zichzelven insluit.

Zoo gaan we dan uit van het feit, dat een wedergeborene, die zich bekeerde, metterdaad al den indruk maakt van een fontein te zijn, waaruit beurtelings zoet en zout water welt. Het zoute water het meest, het zoete zeldzamer. Immers het is en blijft het céne zelfde ik, het is en blijft dezelfde persoon, die de ééne maal in liefde zichzelven, en de andere maal door zelfzucht de liefde verloochent. Zelfs moet ge toegeven, dat het heilige in Gods kinderen gemeenlijk zwak uitkomt, en dat ze veelal van gewone kinderen der wereld niet zoo sterk verschillen; althans zoo ge niet tot de wanhopende meening overhelt, dat er in heel een plaatselijke kerk hoogstens tien, twaalf oprechten zijn, en dat deze tien, twaalf oprechte kinderen Gods saam vereenigd zijn met honderden en duizenden hypocrieten, we zeggen niet In de wereld,

maar zelfs in de beste kerk. Vervalt ge hier nu niet toe, en neemt ge naar het oor­ deel der liefde aan, dat het getal der kinderen Gods veel, veel grooter is, dan zult ge moeten toestemmen, dat een vergelijking tusschen deze begenadigden met de kinderen der wereld, in bedrijf en nering, in handel en wandel, door de bank niet dat groote verschil toont, dat ge op zichzelf zoudt verwacht hebben. Ieder die ooit zulk een vergelijking ten opzichte van begenadigde en onbegenadigde personen, die op een zelfde kantoor, in eenzelfde nering enz. werkzaam zijn, heeft ingesteld, kan bijna tot geen ander besluit komen, dan dat de lieden der wereld hem meevielen, en dat de begenadigden hem tegensloegen. Want wel was er een onderscheid in bepaalde dingen, in het kerkgaan, in het lezen uit de Schrift, in het bidden, in het onderhouden van den sabbat, en in het zich onthouden van spel en vermakelijkheid ; maar als ge beiden vergeleekt in hun bedrijf, in hun gewone doen en laten, in hun gesprekken, in hun overwegingen, in hun humeur, in hun drift, in hun zelfinbeelding enz., dan moest het u wel treffen, dat het verschil veel minder groot was, dan ge vermoed zoudt hebben. En al mag, zonder overdrijving, verklaard, dat door elkaar genomen, naar evenredigheid, de belijdende Christenen niet achterstaan, ja ten deele zelfs, de anderen een schreef vooruit zijn, toch voelt ieder, die dit punt eerlijk indenkt, dat het verschil volstrekt niet beantwoordt aan wat ge verwachten zoudt, bij uw wetenschap dat de lieden der wereld nog in het koninkrijk der duisternis zijn, en de wedergeborenen overgezet zijn in het rijk des lichts. Zelfs moet erkend, en hier leggen we nadruk op, dat er in nering en bedrijf, in gesprekken en overwegingen lieden der wereld zijn, die grootere nauwgezetheid, lieden ook die grootere milddadigheid betoonen, dan menig ander, aan wiens kindschap ge naar het oordeel der liefde toch niet twijfelt. Lang niet zoo zelden worden de kinderen Gods ten deze door de kinderen der wereld beschaamd. En staat nu desniettemin vast, dat in deze kinderen Gods het ik wedergeboren is, en niet alleen „niet zondigt, maar niet kan zondigen", dan voelt en tast toch een ieder, dat hier maar één uitweg ter verklaring is, en dat deze uitweg liggen moet in de zeer onderscheidene verhouding, waarin de werking der gemeene gratie, die aller is, staat tot de werking der particuliere genade, die uitsluitend werkt in de kinderen Gods.

Gemeenlijk stelt men het zóó voor, alsof de gemeene gratie alleen werkt in de nietwedergeborenen, en alsof alles wat in de geloovigen ten goede uitkomt, vrucht is van de particuliere genade. Maar het kost weinig moeite in te zien, dat dit niet opgaat. Bij die onderstelling toch zou lang niet zoo zelden de gemeene gratie meer en beter vrucht afwerpen dan de zaligmakende genade, en een ieder onzer, die zich beschaamd gevoelde door de meerdere zachtheid van humeur, de ruimere milddadigheid of de teederder gemoedsstemming van den ongeloovige, zou daarin tevens een bewijs bezitten, dat niet de zaligmakende, maar de algemeene genade de kracht tot betering des levens in zich draagt. Maar afgezien hiervan, is het klaar als de dag, dat de gemeene gratie werkt door allerlei gegevens, die evengoed invloed oefenen op den bekeerde als op den onbekeerde. Bij beiden werkt afstamming en geboorte, op beiden had de opvoeding invloed, op beiden gaat invloed uit van hun omgeving, hun bedrijf, hun levenslot, hun lectuur, van den tijdgeest en zooveel meer. Ge kunt u den bekeerde niet denken als buiten dit alles staande of van dit alles uitgesloten, en het lieeft geen zin te wanen, dat van het oogenblik der bekeering af, dit alles zou ophouden hem te bewerken, om voorts niets dan de werking der zaligmakende genade in hem over te laten. Zelfs al kondt ge hem geheel afzonderen van zijn omgeving, ja, uitscheiden uit de wereld, toch zou hij in zijn persoon, in zijn geheugen, in zijn vorming de nawerking van vroegere invloeden der gemeene gratie met zich blijven omdragen. Geheel deze voorstelling moet daarom worden prijsgegeven. Het verklaren van al het goede in den geloovige alleen uit zijn kindsgenade houdt geen steek, en juist deswege kan en mag dan ook het kwade dat nog in hem uitkomt niet, zonder nadere bepaling, aan verachtering in kindsgenade worden toegeschreven.

Wie de zaak helder wil inzien, zal moeten erkennen, dat er tweeërlei genade in den geloovige werkt, zoowel de particuliere genade uit het zaad Gods dat in hem is, als de gemeene gratie, die hem met de lieden der wereld gemeen is. Niet met één maar met twee genadefactoren heeft men bij den geloovige te doen, en daar bovendien zijn natuur in hem werkt, moet zijn verschijning en zijn optreden begrepen worden als een complex van drieërlei werking, ten eerste van zijn natuur, ten tweede van zijn kindsgenade, en t"n derde van de gemeene gratie, waarbij dan wel in het oog is te liouden, dat zijn zondige natuur bovendien nog prikkeling ondergaat zoowel van de zondige wereld buiten hern, als van de demonische wereld onder hem. En eerst waar men dit recht verstaat, zal .begrepen worden, hoe uiterst ingewikkeld het is, om den toestand van een kind van God in zijn leven hier beneden, na zijn bekeering, met eenige juistheid te kunnen verklaren en beoordeelen. Dit zal zelfs nimmer gelukken, tenzij men uitga van den toestand waarin hij zich vóór zijn bekeering bevond, en dan nog wel daarbij denkt aan een volwassen persoon, en niet aan een nog onbewust kindeke, en evenzoo dien volwassen persoon zich denke niet als een boef of misdadiger, maar als een gewoon mensch in een beschaafde maatschappij.

De fout toch die bij al zulke beschouwingen gemeenlijk begaan wordt, is dat men op deze verschillen in het leven niet onderscheidenlijk let, en voorts de verschillende verhoudingen, die hiermee samenhangen, dooreenwart. Bij een nog onbewust kind staat het anders dan bij een volwassen persoon, en ook zijn de teekenen der bekeering heel anders bij een ruwen dronkaard dan bij een beschaafd, fatsoenlijk man. En als men nu desniettemin van bekeering in het generaal spreekt, en dan op een volwassene overbrengt wat alleen bij het kindeke voorkomt, of ook bij een rechtschapen, eerbaar man dezelfde teekenen eischt die zich bij de bekeering van een woestaard voordoen, dan moet men wel telkens faliekant uitkomen. Zelfs de prediking boet door dit generaliseeren heel wat kracht in, die ze door meer onderscheidenlijk de bijzondere gevallen toe te lichten en aan te dringen, aanstonds zou herwinnen.

Vragen we nu in dien geest naar den toestand vóór de wedergeboorte, niet voor den mensch in het gemeen, maar bepaaldelijk voor een volwassen en rechtschapen man, dan vernemen we dat hij „dood is in zonde en misdaden", maar dat hij desniettemin eenige „overblijfsels" of „vonkskens" ten goede heeft, en dat hij gesteund en gesterkt door „gemeene gratie", bekwaam is, niet tot eenig zaligmakend goed, maar wel tot wat men noemt „burgerlijke gerechtigheid". Hierbij nu rijzen tal van vragen, waarvan wel de voornaamste deze is, hoe iemand die dood is nog werkingen kan doen, en hoe het stuiten der zonde door de gemeene gratie er toe leiden kan, dat niet alleen de zonde uitblijft of minder wordt, maar dat hij ook iets positief goeds doe, zij het dan ook slechts in burgerlijk gerechtigen zin. Als er een jong kind in het water ligt, dat zóó dreigt te verdrinken, en een nog ganschelijk onbekeerd man springt dit kind na, en redt het met eigen levensgevaar, was die man dan, toen hij dat deed, „geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed.? " StelHg niet, zoudt ge zeggen willen, en toch is het dit wat alle Gereformeerden belijden. Men gevoelt dus zelf, dat zoo schijnbaar tegenstrijdige beschouwing een nadere verklaring eischt. De Catechismus geeft die dan ook door te betuigen, dat goed alleen datgene is, wat uit echt geloof, conform Gods wet, en tot zijn eer gedaan wordt; maar ook dit vereischt toelichting. „De zonde is de ongerechtigheid", zegt de apostel Johannes, en bezigt dan een woord, dat letterlijk beteekent: iets wat niet conform de wet Gods is. Dit is zoo te verstaan, dat God als Schepper voor alle ding en voor alle verhouding zijn Goddelijke ordinantie heeft gegeven. Dat deed Hij voor de natuur in wat men noemt de natuurwetten, voor elk schepsel in zijn levensfunctiën. Hoe onze ademhaling zal werken heeft God verordineerd; evenzoo hoe ons bloed zich door ons aderenweefsel zal voortbewegen, hoe onze spijs en drank in bloed zal worden omgezet, enz. Gaat dit nu alles geheel conform die ordinantie, dan zijt ge gezond en is het leven van uw lichaam goed. Geheel op diezelfde wijze nu gaf God ook zijn ordinantie voor wat men noemt uw zedelijk en godsdienstig leven. Ook dat leven heeft zijn wet, en al nu wat conform die wet of die ordinantie plaats grijpt is goed, en wat daar niet conform aan loopt, is zonde, overmits het anders is dan God wil. Daar nu het redden van dat kind niet tegen, maar conform Gods ordinantie was, zoo kan noch mag anders geoordeeld, dan dat die daad goed was, en naardien die daad in hooge mate moed en zelfverloochening eischte, is ze alleszins lofwaardig en juichen we haar toe.

Nu karï intusschen zulk een op zich zelf goede daad op onderscheidene manieren tot stand komen. Als een spin haar v/eb weeft, begaat ze nooit een fout. Het web is altoos goed, omdat het altijd juist naar Gods ordinantie wordt uitgespannen. Maar toch is dit in die spin geen verdienste, want ze kon niet anders, en spande haar web wel zelf, maar toch niet uit eigen aandrift, maar onder de aandrift van haar instinct. Zoo nu is er ook in wat wij menschen doen veel, waar we volstrekt niet zelven de bewuste bewerkers van zijn, maar waartoe we aangedreven worden door onze natuur. Dat dit zelfs bij de zoo teedere liefde van een jonge moeder voor het pas geboren wicht zoo zijn kan, blijkt daaruit, dat men geheel dezelfde liefde, soms nog sterker, ook bij kippen en katten, en in het gemeen bij vele dieren vindt. Zoo nu ziet men ook, als er een kind in het water ligt, vaak drie, vier personen er bij staan, waarvan de één zonder zich te bedenken te water gaat, terwijl de tweede er over aarzelt of hij het doen zou, de derde wel voelt dat hij moet maar terugdeinst, en de vierde weet dat hem zoo iets onmogelijk zou zijn. Is het nu daarom gezegd, dat die eerste daarom zedelijk zooveel hooger staat.' Stellig niet. Zulk een daad is niet zelden verricht door een man, die overigens veeleer zeer laag stond, en onder hen die aarzelden of er niet toe konden komen, waren niet zelden uitnemende mannen en vrouwen. Hieruit blijkt dus, dat zulk een daad, die op zich zelf altijd goed is, daarom nog volstrekt niet als goed aan dien persoon kan worden toegerekend. De mogelijkheid toch bestaat, dat veel meer de drift zijner natuur, dan hij zelf hierin werkzaam was, en dat er alzoo van een zedelij ken triumf geen sprake was. Het is dan de aard van dien man die hier werkte, en dien aard gaf hij zich zelf niet, maar gaf God hem. Op die manier komt er dan ook allerlei in het leven voor, dat ongetwijfeld conform Gods wil is, en dus goed, zonder dat daarom de man die het deed, geacht kan worden er zelf goed in te hebben gehandeld. Zal het hem ten goede worden toegerekend, dan moet hij zelf het zóó gewild hebben, en niet als het dier, onder de aandrift van zeker instinct, maar als mensch in gehoorzaamheid aan God hebben willen handelen en hebben gehandeld.

Gehoorzaamheid is het kenmerk van alle zedelijk goede daad. Gehoorzaamheid is conform den wil, conform de ordinantie Gods zelf gaan en willen gaan. Van Haarlem naar Leiden kan een trein, een paard of een bode loopen, en als trein, paard en bode dit doen, is dit goed van alle drie, maar daarom is het niet bij alle gehoorzaamheid. De trein wordt getrokken door stoomkracht, het paard wordt gestuurd en gezweept, en alleen de bode loopt zelf uit gehoorzaamheid aan wie hem zond. ~ Er dient derhalve niet alleen gevraagd, of een daad op zich zelf conform Gods wet is, maar ook of ze conform die wet gedaan is uit gehoor-zaamheid. En zelfs dat is nog niet genoeg. Men kan toch gehoorzamen met weerzin. Reizigers in een diligence, die op een eenzamen weg door roovers werden overvallen en gelast uit te stappen en plat op den grond te gaan liggen, zullen, als ze geen kans op verweer zien, gehoorzamen; maar wie zou beweren dat in zulk een gehoorzamen een zedelijk goed schuilt.? Wie gehoorzaamt uit angst of zwichtend voor overwicht, bedoelt niet te gehoorzamen. Stel dus dat iemand Gods ordinantie: Gij zult niet stelen, nakomt uit angst voor een vonnis of uit angst voor het uitkomen van zijn daad, dan gehoorzaamt hij Gods ordinantie wel, en blijft conform de wet, maar van een gehoorzamen in zedelijken zin is dan geen sprake. Het gehoorzamen moet wortelen in de overtuiging, dat het zoo als God het vordert, goed is, en dat Hij alleen te bevelen heeft, en dit nu is geloof. Geloof in Gods p wijsheid, geloof in Gods souverein bestel, geloof in Gods liefde. — En eindelijk, het is niet genoeg te gelooven dat Gods ordinantiën het best zijn voor uzelf; er moet meer wezen. Gods ordinantie eischt matigheid in het gebruik van spijs en drank, en steeds leert de uitkomst, dat die ordinantie voor u zelf het best is. Wie nu bij verleiding tot onmatigheid, toch matig blijft, om zich den volgenden dag niet onwel te gevoelen, heeft h niet alleen de matigheid betracht, maar het ook gedaan uit gehoorzaamheid, en geloovende dat die gehoorzaamheid het best en het veiligst was, en toch was zijn laatste motief eigen welstand. Daarom moet er nog iets bij. Gods ordinantie is, ons leven niet in gevaar te begeven. Maar als uw belijdenis van den Christus u met vervolging, ja tot den dood bedreigt, eert toch een ieder den martelaar die als het moet, zijn leven wel in gevaar brengt en in het eind het schavot bekhmt. Zoo moest het, omdat het zoo voor de zake Gods het beste is. En uit dien hoofde nu is het goede dan eerst waarlijk goed in voorwerpelijken en onderwerpelij ken zin, zoo het is i". conform de wet, 2"-gedaan uit gehoorzaamheid, 30. uit gehoorzaamheid wortelend in het geloof, dat Gods ordinantie het beste is, en 4'*. wel het beste niet voor onzen tijdelijken welstand, maar het beste voor de eere Gods, en daarom ook voor ons eeuwig welzijn. En in dien zin nu genomen is de onwedergeborene „onbekwaam tot eenig goed", en steeds geneigd om ook wat goed scheen te bederven. Ja voor dat wezenlijk goede is hij dood. Er is, er leeft niets in hem, waardoor hij zich tot het goede in dien hoogen, edelen zin weer zou kunnen opwerken. En dat is niet alleen nu zoo, maar dat blijft zoo (tenzij God tusschen beide trede) en alzoo vervalt hij aan den eeuwigen dood.

Maar hiermede is volstrekt niet gezegd, dat die persoon niet nog leeft. Dat hij nog leeft ziet ge voor oogen. En zelfs in de hel leven nog alle rampzaligen. Hieruit volgt, dat er in den onbekeerde nog wel terdege allerlei krachten werken, zij het ook slechts ten deele, in de van God verordende richting. Zonde en dood zijn geen werkeloosheden, maar veeleer sterke werkingen. Satan is geheel verzondigd en dood, en toch gaat er van Satan ongemeene kracht en werking uit; alleen maar kracht en werking in geheel tegenovergestelde richting van wat het zijn moest. Ware nu in het Paradijs, na den val, geen gemeene gratie ingetreden, zoo zou de mensch in gelijken toestand verkeerd hebben als de gevallen engelen. Hij zou na kort proces volstrekt zondig en onredbaar zijn geworden. Nu echter is het anders. De ombuiging van de in hem werkende kracht in tegenovergestelde richtingj, is niet geheel doorgegaan, maar door God gestuit, en zijn gemeene gratie is nog voortdurend bezig, om allerlei kracht en werking in hem, die aan zichzelve overgelaten, geheel in zonde zouden afbuigen, weer gedeeltelijk in goede richting te buigen. Dat is dan niet zijn verdienste, want de stoot die uit zijn ik voortkwam, zou juist omgekeerd, die werking in geheel verkeerde richting hebben gedreven, maar God komt tusschen beide, en door zijn gemeene gratie stuit Hij ten deele de afbuiging, en bewerkt daardoor, dat de werking tot op zekere hoogte conform Gods wil uitkomt. Als de wind vlak zuid staat, zou een schip van onze kust in zee stekend, niet anders dan noordwaarts op kunnen drijven, zoo het aan zich zelf werd overgelaten. Maar als nu achter het schip een roer wordt aangebracht, en de stuurman haalt dat roer over, dan komt datzelfde schip, ook al blijft de wind vlak zuid staan, toch niet in het noorden uit, maar landt op de Engelsche kust. En datgene nu wat het roer aan het schip doet, datzelfde doet de gerheene gratie bij den zondigen mensch. De zondige aandrift zou hem rechtuit naar absolute zonde voeren, maar de gemeene gratie buigt hem zijwaarts, en zoo komt hij uit bij burgerlijke gerechtigheid. En toch wat het schip naar Engeland voortstuwt, is niet de roerpen, maar de zuidenwind. En zoo ook, wat den zondigen mensch bij burgerlijke gerechtigheid doet uitkomen, is niet de stuwkracht der gemeene gratie, maar het leven dat uit hem zelf werkt. Alleen maar gelijk het roer de rechte beweging stuit en zijwaarts afbuigt, zoo ook stuit de gemeene gratie die uit hem werkende kracht in haar verkeerde richting, en buigt haar naar de ordinantie Gods. Z.00 echter dat het toch alleen aan het roer te danken 'is, dat het schip komt waar het wezen moet, en zoo ook alleen aan de gemeene gratie, en niet aan den zondaar, dat er burgerlijke gerechtigheid tot stand komt. De veerpont, die aan de ketting overgaat, ook wel gieront genoemd, kan als beeld dienst doen voor dezelfde gedachte. Ook bij de gierpont toch zou de stroom van het water de pont wegvoeren, en niettemin is het diezelfde stuwkracht van het water, die, nu van terzijde gebroken, de pont naar de overzij brengt.

Vergissen we ons nu niet, dan is hierede de zoo moeilijke vraag beantwoord, oe, als de gemeene gratie niets doet dan onde stuiten, ze toch leiden kan tot iets ositief goeds ^).

1) De geachte correspondent die ons voor eenigen tijd dit probleem voorlegde, beschouwe dit tevens als antwoord op zijn schrijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1898

De Heraut | 4 Pagina's